Mensen hebben altijd en overal pogingen ondernomen om vat te krijgen op de tijd. Met behulp van kalender en klok werd hij in steeds fijnere flinters gesneden om de chronologie te perfectioneren.

Toen in de derde eeuw voor Christus in de stad Rome zonnewijzers werden ingevoerd, klonken er jammerklachten over de tirannie waaraan de mensen werden onderworpen. De etenstijd werd voortaan niet meer door de maag aangegeven, maar door de zonnewijzer. Die zonnewijzers werden in de loop van de tijd steeds aanmatigender met hun hoogdravende opschriften van onherstelbaarheid, onherroepelijkheid en onafwendbaarheid. “Maar er hoeft maar een wolk te komen en ze verdwijnen; en het is aangenaam om zien, die wijzerplaat in de schaduw, leeg, een vacante troon van de onttroonde tijd”, schrijft de Italiaanse schrijver-zwerver Claudio Magris in zijn Microcosmi.

Die onttroonde tijd is natuurlijk een illusie, want de zonnewijzer stond aan het begin van de mechanisering van de tijd, die in de loop der eeuwen haar beslag zou krijgen in steeds meer geperfectioneerde toestellen. Als maatstaf voor hedendaagse chronometers geldt de cesiumklok met 9.192.631.770 trillingen per seconde. Moderne atoomklokken wijken in 350.000 jaar één seconde af. De tijd heeft zo te zien nooit steviger op haar trillende troon gezeten.

Hoe tiranniek de tijdmeting ook overkomt, zelf is zij onderworpen aan het regime van de chronologie. In Het regime van de tijd heeft de Nederlandse socioloog Johan Goudsblom het zo samengevat: “Om de samenhang in de gebeurtenissen die zij bestudeert te doen uitkomen, beschikt de geschiedenis vanouds over een ijzersterke troef: de chronologie. Keer op keer is dit gebleken een subliem ordeningsprincipe te zijn: men vertelt niet zomaar van alles en nog wat door elkaar, maar keurig het een na het ander, naar de orde van kalender en klok.”

Ooit werd tijd ruwweg gemeten. In de oude joodse en de Griekse literatuur komen voorstellingen voor van een geschiedenis die met een gouden periode begint en gaandeweg aftakelt tot zilveren en zelfs ijzeren tijdperken.

In zijn Historia general de las Indias, dat in 1578 in het Frans werd vertaald, vertelt Lopez des Gomara over het tijdsbegrip van de Mexicaanse indianen. Ze geloofden dat het bestaan van de wereld in vijf era’s was verdeeld, en dat er achtereenvolgens vijf zonnen aan de hemel gingen staan waarvan er vier hun tijd hadden volbracht. Nadat de wereld 25 jaar in duisternis was gehuld, kwam tijdens de periode dat het nieuwe mensenras geboren werd de vijfde en laatste zon op.

Niet veel anders werd de ons toegemeten tijd berekend aan de hand van de bijbel, van schepping tot apocalyps die, als we kwatrijn 72 uit Eeuw 10 van het zevendelige Eeuwen van Nostradamus mogen geloven, nu echt wel voor de deur staat: “Het jaar 1999, de zevende maand, / Uit de lucht komt een grote koning der Verschrikking;/ Hij brengt de grote koning van de Mongolen weer tot leven, / Voor en na Mars om gelukkig te regeren.”

De oudste pogingen om een chronologie te reconstrueren, waren de zogenaamde koningslijsten van Assyriërs en Babyloniërs. In die lijsten stond geschreven hoe lang koningen en vorsten hadden geregeerd. Hoewel ze oorspronkelijk waren opgesteld om de wettigheid van de heersende dynastieën te legitimeren, kregen deze lijsten in de loop van de tijd ook een zekere autonomie als middelen om iets te zeggen over de duur van een periode. De koningslijsten waren de eerste kalenders. In het oude Griekenland gingen de Olympische spelen en in de Romeinse Republiek de consulaten dienen als instrumenten en kaders waarmee gerefereerd kon worden aan het tijdstip waarop gebeurtenissen zich in het verleden hadden afgespeeld. De kalender van Julius Caesar ligt echter aan de basis van de christelijke jaartelling, die inmiddels internationale erkenning geniet.

In de tijdmeting tref je universele, door de natuur opgelegde, en willekeurige elementen aan. Onafhankelijk van elkaar zijn Egyptenaren, Chinezen en maya’s erachter gekomen dat een jaar 365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 45,96769 seconden duurt. Als de aarde een keer om haar as is gedraaid, is een dag voorbij; een maand komt ongeveer overeen met een omwenteling van de maan om de aarde; en we nemen afscheid van het jaar als de aarde een sluitende dans rond de zon heeft gemaakt. Je hoeft geen astronoom te zijn om je als mens met deze cycli te verzoenen. Het gaat om ritmes die je worden opgelegd. Het is natuurlijk dat je gaat slapen als het donker wordt en dat je bij het ochtendkrieken je activiteiten herneemt.

Maar andere vormen van chronologische indeling zijn helemaal willekeurig. De verdeling van dagen in pakjes van zeven stuks die we weken noemen en de verdeling van maanden in weken, is een willekeurige beslissing van een aantal menselijke beschavingen. Die indeling berust op willekeurige conventies, al is de behoefte om te ordenen natuurlijk wel een universele behoefte van de mens. Julius Caesar nam van de joden de gewoonte over om de week in zeven dagen te verdelen. Maar de oorspronkelijke bewoners van de Kongo-staat maten de tijd op basis van een vierdaagse week waarvan de eerste een vrije dag was. Beide systemen zijn even goed of even fout.

Grotere overeenstemming bestond er om het jaar in twaalf maanden in te delen, ook al onderscheidden de maya’s met hun voorliefde voor het twintigtallige systeem achttien maanden van telkens twintig dagen. De Babyloniërs maakten daarentegen gebruik van een pure maandkalender, terwijl ook de oude Grieken een kalender hadden van 354 dagen. Het nadeel van de maandkalenders was dat ze nooit gelijkliepen met het zonnejaar. Er moest voortdurend aan geprutst worden. De voornaamste oorzaak hiervan was dat geen van de drie cycli (aarde, maan, zon) waarvan de mensen gebruikmaakten om een kalender op te stellen, een eenvoudig veelvoud is van de andere. Als dat wel zo geweest zou zijn, zouden we, aldus Stephen Jay Gould in zijn uitstekende Vraagtekens bij het millennium, een keurige, simpele en zich herhalende kalender hebben die het leven een stuk eenvoudiger zou maken. Maar omdat dit niet zo is, zijn we gedwongen om “in ingewikkelde breuken te rekenen die een oneindig aantal cijfers achter de komma opleveren”.

Wie daar het meest last van had, was paus Gregorius XIII, die op het einde van de zestiende eeuw geconfronteerd werd met de pijnlijke vaststelling dat Pasen, een veranderlijke feestdag, even na Kerstmis, een kerkelijke hoogdag met een vaste datum, gevierd zou moeten worden. Dat het zo ver gekomen was, lag aan een foutje dat bij de eerste moderne hervorming van de kalender was gemaakt. In 45 voor Christus deelde de kalender die naar Julius Caesar was genoemd een jaar in 365 dagen en een kwart in. Omdat een jaar in feite elf minuten minder lang duurt, liep de kalender in Gregorius’ tijd al tien dagen voor op een kalender die astronomisch wel correct zou zijn. De gregoriaanse kalender schrapte daarom tien dagen en maakte een sprong van 4 naar 15 oktober 1582. De jezuïet Christophorus Clavius was de auteur van die geniale sprong, die de tijdrekening weer in overeenstemming bracht met de astronomische realiteit. Om kalenderfouten in de toekomst uit te schakelen, stelde Clavius voor om eens per eeuw het schrikkeljaar over te slaan, namelijk bij de eeuwwisseling, behalve als het jaar van zo’n eeuwwisseling deelbaar zou zijn door vierhonderd, wat erop neerkomt dat eens in de vier eeuwen die schrikkeldag toch bewaard zou blijven. (Dat we in het jaar 2000 een 29ste februari hebben, is dus een verschijnsel dat zich slechts een keer om de 400 jaar voordoet.)

Hoe dan ook, het gregoriaanse jaar wijkt nog maar 25,96 seconden af van het zonnejaar, dat is een futiel foutje van 24 uur op 2800 jaar. De zorgen van priesters en astronomen die de taak hadden om de datum van Pasen uit te vissen, waren er een stuk minder op geworden. Al blijft het een heksenwerk, omdat bij het bepalen ervan zowel met elementen uit de zonnecyclus als uit de maancyclus rekening gehouden moet worden. Pasen valt immers op de zondag na de eerste volle maan (de maancomponent) na de voorjaarsevening (de zonnecomponent).

In de christelijke wereld vormde die gregoriaanse tijdsprong geen probleem, getuige een verslag van seigneur Michel de Montaigne, die in een van zijn essays nogal schamper doet over deze gebeurtenis: “Twee of drie jaar geleden werd in Frankrijk het jaar met tien dagen verkort. Wat een veranderingen zegden ze niet dat deze hervorming met zich zou meebrengen! Dit was toch zoveel als hemel en aarde tegelijkertijd bewegen! Intussen is er echt niets van zijn plaats gekomen: mijn buren vinden dat het moment om te zaaien en te oogsten, de juiste gelegenheid om zaken te doen, en de goede en de kwade dagen op precies hetzelfde tijdstip vallen als voordien.”

Een paar regels verder doet Montaigne er zijn beklag over dat de tijdmeting nog altijd niet is gestandaardiseerd, “zodat wij ons telkens weer moeten afvragen welke uiteenlopende vormen andere volken eraan hebben gegeven en op welke wijze zij er gebruik van maken.” Het probleem met de verspreiding van de gregoriaanse kalender was niet dat hij een exacte, maar wel dat hij ook een religieus gekleurde tijdrekening invoerde, zodat zijn internationale aanvaarding als een algemeen geldend systeem een langdurige zegetocht begon die nog altijd niet helemaal is afgerond. In Engeland werd de gregoriaanse tijdsprong beschouwd als een paaps complot, en de Britten weigerden zich in het nieuwe systeem te schikken. Engeland behield de Juliaanse kalender tot 1752. Toen Londen uiteindelijk toch overschakelde, moest het parlement al elf dagen schrappen, zodat 13 september volgde op de derde van de negende maand. Meteen zijn een paar raadsels opgelost. De verklaring dat de oktoberrevolutie in november werd gevierd, is dat Rusland pas in 1918 overging op de gregoriaanse tijdrekening, toen de secularisten het wonnen van de orthodoxe geestelijkheid. De oosters-orthodoxe kerk heeft de gregoriaanse kalender nog steeds niet aanvaard, zodat Kerstmis en nieuwjaar in Belgrado een paar weken later worden gevierd dan in de rest van Europa.

Inmiddels is de christelijke jaartelling toch de meest verbreide in heel de wereld, en is ze evengoed in Egypte als in Turkije of Japan van kracht. Ze geldt sinds 1912 in China, dat al die eeuwen daarvoor overhoop lag met de tijd. De geschiedenis van China telde niet minder dan vijftig per keizerlijk decreet afgekondigde kalenderhervormingen in twintig eeuwen. De Japanners schakelden in 1873 al over, al is de keizerlijke jaartelling daar in de schaduw van de gregoriaanse overeind gebleven: de keizerlijke tijdrekening begint in 660 voor Christus, het jaar waarin de eerste mikado (keizer) Sinmu begon te regeren. Ook in verscheidene islamitische landen werd de superioriteit van de christelijke jaartelling aanvaard. Maar er bestaat ook een Mohammedaanse maankalender die in 639 na Christus door kalief Oemar werd ingevoerd. Voor de moslims begon de jaartelling op 16 juli 622 na Christus, namelijk op de dag van Mohammeds verhuizing ( hjira) van Mekka naar Medina.

Terloops: met die islamitische kalender is er iets merkwaardigs aan de hand. Net als de joodse kalender is die van de islam op de maanstand gebaseerd. Maar de joodse kalender hanteert correcties die de islamitische niet kent. Dat is de reden waarom het joodse chanoeka-feest steeds op verschillende data, maar toch altijd in de maand december valt, terwijl de islamitische vastenperiode van de ramadan achteruit blijft krabbelen ten opzichte van de gregoriaanse kalender en in elke willekeurige periode van ons jaar kan plaatsvinden.

Het is ook juist dat in sommige landen doorzichtige pogingen worden ondernomen om de gehanteerde christelijke jaartelling te verdoezelen, wat bijvoorbeeld blijkt uit de gewoonte om te spreken in termen van BCE ( Before Commun Era) of kortweg BP ( Before the Present), maar dit neemt niet weg dat de oriëntatie op de christelijke geloofstraditie niet onderuit gehaald kan worden. Soms klinken er ook luide protesten tegen de westerse tijdbetutteling: in 1979 noemde de Iraanse ayatollah Khomeini het een onaanvaardbare gedachte, ja een nachtmerrie, dat Iran zich moest onderwerpen aan de klokkentijd van Europa.

Samen met de christelijke jaartelling van Gregorius is dus ook internationaal de conventie gestandaardiseerd om te spreken in termen van voor en na Christus. Dat gebruik dateert uit de zesde eeuw, toen Dionysus Exiguus of Denis de Korte in opdracht van paus Johannes I een nieuwe chronologie opstelde. Dionysus stelde een compromis voor, zodat wereldlijken en geestelijken de jaren à la carte konden tellen. Hij berekende dat Jezus geboren was op 25 december 753 AUC (ab urbe condita, wat sedert de stichting van Rome betekent). Maar het begin van zijn tweede, religieuze jaartelling liet hij een paar dagen later vallen op 1 januari 754 AUC. Dat was niet op de geboortedag van Jezus, maar op het feest van de besnijdenis, op de achtste dag van Jezus’ leven en, niet toevallig, op nieuwjaarsdag volgens de Romeinse kalender. Hij noemde deze datum 1 januari van het jaar 1 AD ( Anno Domini, het jaar des Heren), hoewel het eigenlijk het jaar nul had moeten zijn. (Het cijfer nul was destijds echter nog onbekend. Pas in de achtste of de negende eeuw werd het door Arabische wiskundigen in Europa ingevoerd. Dat is de reden waarom we nog steeds niet goed weten of het jaar 2000 het laatste jaar van de 20ste of het eerste van de 21ste eeuw is.) Het is dus pas vanaf de zesde eeuw dat bij de christelijke volken van Europa het besef kon beginnen groeien in welk christelijk jaar ze leefden.

Misschien gedroegen de vroeg-middeleeuwse mensen zich daarvoor een beetje als de Oost-Afrikaanse Nuer, die volgens J. Goudsblom geen kalender kenden. Ze waren zich alleen bewust van tijdseenheden in de vorm van opeenvolgingen zoals dag en nacht of de jaarlijkse afwisseling in droge en natte seizoenen. Volgens de historicus Damian Thompson in The End of Time had zelfs in het jaar 1000 de bevolking in Europa nog geen idee welk jaar het was, een mening die wordt tegengesproken door millennium-deskundige Stephen Skinner, die in zijn Millennium Prophecies schrijft: “Een paar korte maanden in 999 konden mensen over niets anders meer praten dan over de Jongste Dag. In Europa brak overal een soort van massahysterie uit naarmate het jaar zijn einde naderde. Die sfeer leidde tot onvoorstelbare gebeurtenissen. Mannen scholden elkaar schulden kwijt, echtparen bekenden elkaar ontrouw, gevangenen werden uit de gevangenis ontslagen, stropers gooiden het op een akkoordje met hun leenheren… In december bereikte het fanatisme een nieuw hoogtepunt toen men overal de goddelozen uit hun gemeenschap probeerde te verwijderen.”

Ook Stephen Jay Gould is er inmiddels van overtuigd dat het christelijke tijdbewustzijn in 1000 gemeengoed was in onze contreien, omdat een zekere Beda Venerabilis al in de achtste eeuw het denken in termen van voor en na Christus had gepopulariseerd. Volgens Gould hebben de mediëvisten genoegzaam aangetoond dat de beroemde chronologieën van de geestelijke en geleerde Beda Venerabilis op zo’n grote schaal gekopieerd en verspreid werden, dat ze onder de kerkelijke jarentellers in heel Europa in feite tot de canonieke literatuur behoorden. Gould: “Dankzij zijn werk waren de nadering van het jaar 1000 en de chiliastische implicaties daarvan waarschijnlijk doorgedrongen tot alle maatschappelijke klassen.”

Het kwam wel eens voor dat zelfs in Europa aan de christelijke jaartelling gemorreld werd. In 1792 besloot het revolutionaire Frankrijk met een schone kalenderlei te beginnen. Er werden twaalf nieuwe maanden van elk dertig dagen ingevoerd, die werden afgesloten door vijf bijzondere dagen die door de Fransen werden aangegrepen om langdurig feest te vieren.

De omgang met de tijd had al altijd het pad van de macht gekruist. In het oude China was het beheer van de tijd een keizerlijk privilege. In Rome was het niet anders. Sextilis, de zesde maand van de Romeinse kalender, werd door keizer Augustus herdoopt en naar de keizer zelf genoemd. Maar omdat de maand augustus korter was dan de maand juli, die naar Julius Caesar was genoemd, besloot Augustus “zijn” maand tot 31 dagen te verlengen, wat mogelijk werd door op februari te besparen en er een korte maand van 28 dagen van te maken.

Ook de Vlamingen hadden ooit ambities om de tijd en de kalender naar hun hand te zetten. In 1846 richtte Hendrik Conscience, de schrijver van De leeuw van Vlaanderen, het Heilig Verbond op, dat met praaltochten en quasi-mystieke rituelen, ontleend aan de vrijmetselarij, de Vlaamse zaak wilde dienen. Het Verbond probeerde onder meer een aparte Vlaamse kalender in te voeren waarbij 1302, het jaar van de Guldensporenslag, als het jaar 1 geïntroduceerd moest worden.

Piet de Moor

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content