Sharm el Sheikh Tussen woestijn en koraalrif

Waar het oker van de woestijn het aquamarijn van de zee raakt en de hemel 330 dagen per jaar wolkenloos blauw is, ligt Sharm el Sheikh, de parel van de Egyptische Rivièra en de poort tot het bijbelse land waar Mozes zijn volk voorging en God uit een brandend braambos sprak.

Wie ooit op een kameel zat, weet dat zo’n beest in twee bewegingen rechtstaat. Eerst strekt het zijn achterpoten, waardoor de berijder even de indruk krijgt dat een frontale confrontatie met het hete woestijnzand onvermijdelijk is. Met enige vertraging volgen de voorpoten, zodat de passagier zijn wervelkolom ongebruikelijk ver achterwaarts voelt onduleren, waarna hij in het slechtste geval een gemene snok ter hoogte van de halswervels waarneemt. Er zijn ook weinig schepsels in het dierenrijk die zo smerig kunnen kijken als een kameel. Zelfs als het een dromedaris is, het model met één bult dat beter bestand is tegen de extreme condities van het Sinaïklimaat. En dan heb ik het nog niet over de verontrustende geluiden die zo’n dier produceert, variërend van het astmatische snuiven van een telefoonhijger tot een diep gereutel, als van een ernstig verstopt afvoerputje. Tijdens de paartijd wil zo’n kameel bovendien op een andere kameel klauteren. Dat de passagier niet echt in is voor trioseks, zal hem een zorg wezen.

Laat ons eerlijk zijn, er zijn weinig redenen om op een kameel plaats te nemen, tenzij je een bedoeïen bent, of Peter O’Toole. Maar daar had ik natuurlijk eerder aan moeten denken. Toen ik op het strand van het Iberotel Palace op een comfortabele blauw-wit gestreepte ligstoel lag, bijvoorbeeld. Een aantrekkelijk, met Zwitserse zorgvuldigheid gemanaged hotel aan een beschutte baai, zonder dat mausoleumachtige dat luxehotels in Egypte soms hebben. In een badplaats met mediterrane allure en een heuse kuierboulevard achter het strand. Oneindig veel charmanter dus dan bijvoorbeeld Hurghada, omdat het toerisme hier pas na het Camp David vredesakkoord van 1982 tussen Egypte en Israël ontstond en er van in het begin met een visie gewerkt werd. Het nieuwste gedeelte, Naama Bay, heeft de mooiste stranden en het geheel is duidelijk up-market. Hilton, Sheraton, Conrad, Ritz, Sofitel en Mövenpick, ze hebben hier allemaal een filiaal.

En goed, op een van die stranden lig ik dus. Met een boek waarvan ik de auteur later die maand zal interviewen, zodat ik de illusie heb dat ik toch ook een beetje werk. Maar dan wel in de zon, die des te meer deugd doet omdat het december en thuis dus grijs en grauw is. Een paar oudere dames spartelen energiek in de branding: aquagym. ” One, two, see“, telt de gespierde Russische animatrice telkens opnieuw, de Engelse “th” wil maar niet over haar lippen. Even later verdrinkt haar stem in de bezwerende litanie van de muezzin vanuit een nabijgelegen minaret. ’s Nachts word ik wel eens wakker van dat geluid, maar om de een of andere reden vind ik het geruststellend en slaap ik meteen weer in.

Maar nu lig ik op het strand. En geef mij één goede reden waarom ik hier niet de hele dag zou liggen, met dat aangename verkoelende briesje dat mij vanuit de zee tegemoet waait. Alleen begint na een paar uur de onrust te knagen. Want achter de kustlijn verrijzen okerkleurige bergen, woest, desolaat, met contouren als scherpe haaientanden. De woestijn van de omzwerving, zo heet de Sinaï in de bijbel en het is waar, meer dan een doorgangsgebied is het onherbergzame schiereiland tussen Afrika en Azië nooit geweest. Farao’s, Griekse en Romeinse soldaten, islamitische veroveraars en kruisvaarders, allemaal trokken ze hier voorbij, maar niemand bleef hangen. Enkel een handvol bedoeïenen wist zich te handhaven in dit irreële landschap van uiteengereten rotsen en dorre vlakten. Het woord bedoeïen komt van het Arabische al-badu of al-badwan, wat woestijnbewoner betekent. Vroeger zwierven ze rond met hun schapen en kamelen, nu zijn de meeste waterputten leeg en verblijven ze noodgedwongen in de nabijheid van steden, waar ze van het toerisme leven of, zo fluistert men hier, van de drugshandel. En helaas wonen ze niet in schitterende tenten vol kostbare tapijten zoals Rudolph Valentino in The Sheik of die heetbloedige woestijnprins die Debra Winger ontvoert in The Sheltering Sky, maar in armoedige hutjes van planken en golfplaat, omringd door zwerfvuil.

Give me“, zegt het heksje dat daarnet mijn tegendraadse dromedaris aan een rafelig touw achter zich aan trok. Want jawel, de zonneklopper in mij heeft het eens te meer moeten afleggen tegen de dagjesmens. En geen toeristische excursie is mij te banaal, ook geen dromedarissafari gevolgd door een barbecue. ” Give me“, zegt het kind opnieuw en wijst nadrukkelijk naar mijn horloge. Veel ouder dan zes kan ze niet zijn, maar haar ogen zijn die van een toverkol, brutaal en dwingend. Ze is nog te jong om een sluier te dragen en haar outfit, een fuchsia jurk met gouden stiksels over een biljartgroene broek, zou menig fashion victim van nijd doen verbleken. ” Give me, give me“, herhaalt ze fel en wijst achtereenvolgens naar mijn oorbellen en mijn haarspeld. Uiteindelijk komen we in het kader van de ontwikkelingssamenwerking tot een ruil: mijn haarspeld tegen een armbandje van kleurig gevlochten garen. Nu kan er zelfs een lachje af bij Mona, maar mijn geweten knaagt.

Onderweg wees gids Achmed, een knappe twintiger met een diploma politieke en sociale wetenschappen, op een schooltje voor bedoeïenenkinderen dat er verlaten bijstond. De kinderen willen niet meer naar school, zei hij somber. Waarom zouden ze, als ze piepjong al geld kunnen verdienen aan de toeristen? Met andere woorden: omdat onnozelaars zoals ik hier per se op een dromedaris willen rondhobbelen, zal Mona waarschijnlijk nooit leren lezen en schrijven. Het is een uitwas van het toerisme waarmee ik altijd wel zal blijven worstelen.

Later houden we halt in een verlaten wadi, waar een nepbedoeïnenkamp is neergepoot. We eten rijst met kip en lam, drinken kruidige muntthee en nemen een trek van de bubbelende waterpijp. De verdroogde roos van Jericho die ik me door Mona laat aansmeren, zal thuis in water miraculeus openbloeien, bezweert ze me. Ik leun achterover op een stapel karpetten en staar naar de fonkelende sterrenhemel. Die is in elk geval echt.

Echt is ook Wadi Scilla, waar een aardbeving een wig dreef in het roestkleurige gebergte zodat een canyon ontstond waarvan de wanden de verschillende geologische lagen vertonen, als arabesken in de meest subtiele schakeringen van paars, vermiljoen en groen, aangebracht met een sjabloon. De zogenaamde Colour Canyon is alleen per landrover bereikbaar, zwoegend en ploegend door mulle zandduinen. Buiten ons gezelschap zijn er geen andere toeristen te bespeuren. Ik klauter op een okerkleurige rots en kijk uit over een woeste leegte waarin één kromgetrokken boom koppig weigert te sterven. De stilte zindert in mijn oren. Dit is het landschap waarvan ik droomde toen ik in mijn prille jeugd de avonturen verslond van Kara ben Nemsi, de held van de woestijn. Wist ik veel dat Karl May al die oosterse couleur locale domweg uit zijn duim zoog aan zijn schrijftafel in Bamberg. Maar in zijn boeken lagen er tenminste geen plastic flessen en lege bierblikjes in de woestijn. Toegegeven, het is een dorstig land. De temperatuur overdag schommelt in deze tijd van het jaar rond de vijfentwintig graden, maar de droogte maakt dat ik voortdurend mijn watervoorraad aanspreek. Niet zo Achmed en de chauffeur van de landrover, die houden zich stoïcijns aan de regels van de ramadan en likken hoogstens hun droge lippen. Nog een geluk dat de vasten dit jaar in de winter valt.

Op de terugweg naar Sharm el Sheikh zet Achmed een bandje met religieuze gezangen op en om vijf voor vijf houden ze allebei een blikje ice tea en een broodje in aanslag. Niet dat de jonge gids zich strikt aan alle regels houdt. Normaal gezien moet een vrome gelovige tijdens de ramadan de ogen neergeslagen houden, zodat hij geen zondige taferelen ziet. Maar in de praktijk is dat natuurlijk moeilijk vol te houden, zeker als je voortdurend geconfronteerd wordt met vrouwen in shorts en minuscule topjes. Vooral de Russische nouvelles riches zijn gul met het etaleren van hun aangebrande vlees.

In het oude stadsdeel van Sharm el Sheikh kun je de gelovigen ’s avonds voorover geknield zien bidden, in moskeeën niet groter dan een huiskamer. De nieuwsgierige blikken van de westerlingen schijnen hen niet in het minst te storen. De bazaar is niet zonder charme: rijzige Nubiërs in lila hoofddoeken en dito galabiya’s roken de sjisja op een felverlicht terras. In een kale winkel scharrelt de levende have vrolijk door elkaar: konijnen, kippen, kalkoenen met obscene rode lellen aan hun kop. Zalvende middenstanders proberen je hun zaak binnen te loodsen: ” Where are you from? Belgium? Nice country, but people not very rich. I give you special price.

Ik mag er graag naar kijken, naar het spel van loven en bieden. “Tweehonderd pond voor een alabaster vaas? U maakt een grapje. Wat moet ik trouwens met zo’n lelijk ding? Vijftig pond, geen piaster meer.” De winkelier steekt vol afschuw de armen in de lucht. “Wat een belediging! Waarvan ga ik mijn zes bloedjes van kinderen te eten geven, denkt u?” De toerist haalt de schouders op, maakt aanstalten om weg te lopen. De winkelier gaat hem achterna. “Goed dan, honderd twintig pond. Maar dat is mijn laagste prijs, anders lijd ik verlies.” Zo gaan ze zeker tien minuten door. Weglopen, terugkomen. Soebatten, kijven. Wat volgt, is de impasse. Geen van de twee geeft een duimbreed toe. Ze staan daar maar, kijken star langs elkaar heen. Tot de winkelier tenslotte de vaas pakt, ze vol verachting in een stuk krantenpapier wikkelt en ze de toerist in de handen stopt. “Vijfenzestig pond, verkocht!”

Zelf breng ik er natuurlijk niets van terecht. “Honderd vijftig”, piep ik dapper als een juwelier mij honderd pond vraagt voor een hanger met turkoois en zestig voor een paar onyx oorbellen. ” Nice price for very nice lady“, grijnst de man breed, maar zijn blik laat er geen twijfel over bestaan: ik heb dringend geestelijke bijstand nodig. En een scarabee, natuurlijk, for good fortune.

In de cafés zitten groepjes mannen rond een televisietoestel geschaard. Af en toe barst een lachsalvo los, Egyptische soaps zijn blijkbaar bijzonder geestig. Buiten de actrices op het scherm bespeur ik geen enkele Egyptische vrouw. En nee, dat is niet het resultaat van een of andere fundamentalistische islamitische verordering, maar van de economische situatie. De werkkrachten voor de horeca, overwegend mannen, worden namelijk massaal ingevoerd uit Caïro en Alexandrië. Maar omdat de kosten voor levensonderhoud naar Egyptische normen zeer hoog zijn in Sharm, laten de mannen hun families thuis achter. Dit is een oord vol eenzame mannen.

Een van die eenzame mannen is Ismaïl, instructeur op een van de 200 boten die vanuit Naama Bay duiktrips aanbieden die variëren van een halve dag tot twee weken. Ismaïl – lang, donker, met een stoppelbaard die hem een beetje op wijlen Marvin Gaye doet lijken – is een onverbeterlijke ladies’ man die zich uitslooft om zijn aanzienlijke charmes gelijkmatig over de vrouwelijke passagiers aan boord te verdelen. Gelukkig zijn er een paar mollige Brits-Indische meisjes in ons gezelschap die flirterig zijn aandacht opeisen, zodat ik op de voorplecht, mijn rug tegen de stuurcabine, mijn ogen half dichtgeknepen tegen het felle licht, vrijwel ongestoord van het landschap kan genieten. Geen mens die ongevoelig blijft voor de dramatiek van Raz Mohammed, een nationaal park vijftig kilometer ten zuiden van Sharm, waar barre roestkleurige bergflanken zich abrupt in het onpeilbare azuur van de Rode Zee storten. Na het Great Barrier Reef voor de kust van Australië is het koraalrif in de Rode Zee het grootste en mooiste ter wereld. In een ravijn die op sommige plekken meer dan 1500 meter diep is, wemelt het van exotische vissoorten en koraal.

En daar is het weer, dat duizelingwekkende moment dat ik met een paar trappen van mijn zwemvinnen eeuwen evolutie achter mij laat en terugkeer tot een amfibieachtige staat. Om de een of andere reden word ik daar altijd een beetje giechelachtig van: waaiers van delicaat lila koraal wuiven me zachtjes tegemoet, gouden anemonen lijken vriendelijke vingers naar me uit te strekken. Links flitst een school nerveuze zeeëngelen voorbij, rechts zwemt een paar lipvissen, voorhistorische monsters die er een tikkeltje verongelijkt uitzien. Felgroen- en blauwgekleurde papegaaivissen knabbelen aan het koraal en leiden me naar een paar octopussen die energieke pogingen doen om te paren. Hun lichamen zijn doorzichtig, hun grote ogen bijna menselijk. Pas als ik als een van de laatsten onhandig uit het water klim, realiseer ik mij hoe verkleumd ik ben. Voor de volgende twee duiken een pak met lange pijpen, graag. Op het dek duwt een van Ismaïls trawanten me meedogenloos een camera in het gezicht. Rode knipperende ogen, een snotneus, dat wordt vast een van de hoogtepunten van de videofilm die hij me straks zal proberen aan te smeren. De maaltijd aan boord (soep, sla met yoghurtsaus, kip, rijst, balletjes in tomatensaus, zoet gebak) is verrassend copieus en smakelijk om in zo’n klein kombuis bereid te zijn. Een viersterrenexcursie, schrijf ik in mijn notitieboekje.

Wat doe ik hier en waarom?” gaat er door mij heen als ik de volgende nacht de 2285 meter hoge Mozesberg opzwoeg. Om elf uur zijn we uit het hotel vertrokken en de inktzwarte Sinaï ingereden. Af en toe doemen uit de duisternis controleposten van de Egyptische politie op. Sinds de Sinaï in 1982 integraal aan Egypte werd toegewezen, staat het gebied ook onder UNO-controle. Spookachtige silhouetten gehuld in lange, donkere jassen en met een geruite hoofddoek onder de uniformpet staren ons onbewogen aan. Ik ril in mijn sweatshirt en twee lagen trui en inspecteer een tikkeltje moedeloos het overlevingspakket dat de hotelreceptie mij verstrekt heeft: water, fruitsap, broodjes kaas, het obligate harde ei. Waarom lig ik niet gewoon in mijn bed zoals het een verstandig mens betaamt? Een zonsopgang is per slot van rekening enigszins voorspelbaar, zelfs een zonsopgang op de plek waar Mozes de stenen tafelen kreeg met de tien geboden. De scheiding van de wateren van de Rode Zee, geregisseerd door Cecil B. DeMille, dat was andere koffie.

Maar goed, ik ben hier nu toch. En vlak bij de Mozesberg ligt het wereldberoemde Grieks-orthodoxe St.-Catharinaklooster, met een van de grootste en zeldzaamste iconenverzamelingen ter wereld en een bibliotheek met meer dan vierduizend zeldzame manuscripten van onschatbare waarde. Ooit was het door schitterende bergen omringde klooster een van de meest afgelegen plekken ter wereld. Sinds een moderne asfaltweg de bezoekers tot voor de poort brengt, kan het klooster de drukte van het toerisme nog nauwelijks slikken, zodat er van de mystieke sfeer niet veel meer overblijft. Baardige orthodoxe monniken in zwarte pijen, hun lange haar onder het karakteristieke cilindrische kalotje, trekken in de 17de-eeuwse kerk de wacht op bij dofglanzende gouden iconen die helaas in het halfduister hangen. De bibliotheek, slechts overtroffen door die van het Vaticaan, is helemaal niet te bezoeken. Sinds de diefstal van de Codex Sinaiticus, een van de oudste bijbelhandschriften ter wereld, die uiteindelijk door de Russen aan het British Museum verkwanseld werd, zijn de monniken terecht terughoudend geworden ten opzichte van bezoekers. Wel te bezichtingen is een morbide knekelhuis met de schedels van overleden monniken. Achter de kerk is er de kapel van het Brandende Braambos. Dat brandt allang niet meer, maar de gids houdt bij hoog en laag vol dat de struik werd opgekweekt uit een stekje van het door vroege pelgrims kaalgeplukte origineel. We krijgen ook een kopie te zien van de oorkonde met een handafdruk waarmee de profeet Mohammed het klooster bij zijn bezoek immuniteit verstrekte. Binnen de muren staat er overigens een moskee, zodat het klooster ook voor de islam een heilige plek is.

Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen dan voor een onfitte zondares om de Mozesberg te beklimmen”, gaat het door me heen als ik voorzien van een zaklantaarn de steile helling opklauter. Mijn hart bonkt in mijn keel, mijn adem wolkt wit in de scherpe vrieskou. Zo’n abominabele conditie en ik rook niet eens, verdorie. Misschien is het verstandiger de lange rij glimwormen te lossen en in mijn eigen tempo te klimmen.

Om de paar honderd meter doemt een bedoeïen met een dromedaris uit het duister op die koppig achter me aan sjokt en eindeloos dezelfde litanie afdreunt. ” Lady very tired, lady needs camel. Very good camel, very good price.” Mijn beleefde weigeringen worden steeds grimmiger. Ik val nog liever dood dan als enige van de groep niet op eigen kracht boven te raken. Totale vreemden lopen telkens een eindje met me op: een lerares uit Freiburg, een Japanner die in Brussel werkt, een Canadees met de obligate maple leaf op zijn muts. Flarden levensverhaal in de sterrennacht, als een soort eigentijdse Canterbury Tales. Het laatste deel van het traject bestaat uit ruw uitgehouwen treden, hier en daar met sneeuw en ijs bedekt.

En dan sta ik ineens boven, uitgeput, slaapdronken, anderhalf uur voor zonsopgang. Moest ik me daarvoor zo afpeigeren? Een massieve bedoeïen verkoopt dekens en hete thee. Wie alleen maar beschutting zoekt in zijn gammele hut, vliegt zonder pardon buiten: ” You sit, you pay.” De Japanner van daarstraks troont me veel te vroeg mee naar buiten. Hij kent de beste plek om van de zonsopgang te genieten. Tja, de rijzende zon, daar hebben die gasten verstand van. En zo zit ik in het aardedonker op een kale vooruitgeschoven rots. De kou dringt door mijn jeans tot in elke spiervezel door. Toshiro zit in meditatiehouding, met geheven handpalmen. Achter ons blokkeren twintig Duitsers de doorgang. Net nu ik me afvraag of ze op een heilige berg ook sanitaire voorzieningen hebben.

Are you religious?” vraagt mijn metgezel. “No!” zeg ik met meer wanhoop in mijn stem dan de bedoeling was. Het verkeerde antwoord, natuurlijk, de man kijkt gekrenkt. Maar dan doven in het oosten een voor een de sterren uit en worden de contouren van de bergen nog scherper. Een teer roze verdrijft de nacht… En dan, zonder waarschuwing, staat opeens de einder in brand en kruipt een gloeiende vuurbol boven de bergtoppen uit. Ik krabbel recht, knijp mijn Japanse broeder in zijn gewatteerde arm, voel iets prikken achter mijn oogleden. Zou ik dan toch aanleg voor mystiek hebben?

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content