‘Textielarbeiders offeren hun slaap en veiligheid op voor onze modegrillen’: Sarah Vandoorne neemt in ‘Kleerkastvasten’ de kledingsector onder de loep
Sarah Vandoorne schreef met ‘Kleerkastvasten. De textielketen ontrafeld’ een boek over de herkomst van onze kleding. Naar aanleiding van de lancering van het boek en Fashion Revolution Week mogen wij een fragment delen over de textielsector in Bangladesh en de noodlottige ramp die tien jaar geleden vele levens kostte.
Merken introduceren steeds sneller nieuwe collecties. Gemiddeld om de zes weken, maar de ultrafastfashionmerken zelfs iedere dag. Als tegenreactie hierop besloot journalist Sarah Vandoorne om zes weken lang slechts zes kledingstukken te dragen. Dit mondde uit in een jarenlang onderzoek waarbij ze alle schakels van de textielketen onder de loep nam. Deze kennis verzamelde de journalist in haar boek ‘Kleerkastvasten’, waarvan wij hieronder een fragment in voorpublicatie mogen delen.
Lees ook het interview met de auteur in Knack: ‘Bijna de helft van de webshops liegt over duurzaamheid’
‘Om te stikken’
‘Sinds wanneer is het aanvaardbaar om in het bloed van andere mensen rond te hollen?’ Ze vraagt het mij in het Engels met een licht Bengalees accent. We zitten op een terras in Leuven en eten een falafelbroodje, al wordt het hare stilaan koud, zoveel wil ze mij vertellen. Tanzir heet ze, gedeeltelijk toch – haar volledige naam wil ze liever niet gepubliceerd zien uit schrik voor represailles voor haar familie. Tijdens ons gesprek spreekt ze zich niet alleen uit over het verleden, maar ook over de toekomst van de textielindustrie in Bangladesh, een land waar ze zich niet langer thuis voelt nu ze Antropologie studeert aan de kuLeuven.
Tanzir en ik leerden elkaar kennen op een manier die amper als toeval omschreven kan worden. Er zijn zo van die momenten waarop je weet – voelt, hoort – dat je als journalist op het juiste moment op de juiste plaats bent. Waarop je zoveel ontzag hebt voor en inspiratie krijgt door een persoon, dat je wel over haar móét schrijven. Onze ontmoeting is zo’n moment, een eureka die door merg en been gaat – niet enkel bij mij, maar ook bij zo’n honderd andere aanwezigen op een debatavond in een universiteitsgebouw in Leuven. Ik ben gevraagd om een panel te leiden over mode, duurzaamheid en ondernemerschap. Als moderator krijg ik de tijd om het gesprek in te leiden.
Recent ben ik naar Bangladesh gereisd, voor een reportagereeks rond arbeidsomstandigheden en hoe die al dan niet verbeterd zijn sinds in april 2013 zich een ramp in de hoofdstad voltrok. Een fabrieksgebouw in Savar, een buitenwijk van Dhaka, stortte als een kaartenhuisje in elkaar. In diezelfde buitenwijk spreek ik met arbeiders die de ramp overleefd hebben. Ruim 1100 mensen kwamen die dag om, 2500 anderen raakten gewond.
Tachtig procent van de export in Bangladesh hangt af van de productie van kleding, zeventig procent daarvan is bestemd voor Europa
En precies dat had Tanzir van heel dichtbij gezien. Naast student is Tanzir ook fotograaf. Eerder toevallig is ze die avond gevraagd om het panel vast te leggen, zonder exact te weten wat het thema juist is. Dat vertelt ze zodra het panel afgelopen is en een vragenrondje begint. Ze vraagt het woord en stelt dan geen vraag maar doet haar eigen verhaal. Rana Plaza, de naam van het fabriekscomplex dat instortte op 24 april 2013, zal voor altijd in haar geheugen gegrift staan. Meteen na de instorting aarzelde Tanzir geen minuut om zich aan te melden als vrijwilliger om het puin te ruimen. ‘In mijn armen zijn slachtoffers gestorven.’
De Bengalese overheid, waarvoor Tanzir lange tijd werkte, heeft belangen bij een welvarende textielindustrie. Tachtig procent van de export in het land hangt af van de productie van kleding, zeventig procent daarvan is bestemd voor Europa. In het parlement zetelen fabrikanten die de lonen van kledingarbeiders laag houden, in de hoop zo multinationals te lokken om te produceren in Bangladesh. ‘Licenties werden zomaar afgekocht’, weet Tanzir nog van haar jaren als ambtenaar op het ministerie van Financiën. ‘Ik kreeg geld aangeboden om een goed inspectierapport te schrijven, werd bedreigd als ik een fabriek negatief beoordeelde. Daar voelde ik mij niet op mijn gemak bij. Ik weet wat voor gevolgen valse rapporten kunnen hebben. Ik had mezelf verplicht mijn verantwoordelijkheid op te nemen. Dat was ik de slachtoffers van Rana Plaza verschuldigd.’
Ook Rana Plaza werd gecontroleerd, tot tweemaal toe zelfs, onder de vleugels van de internationale standaard bsci. In 2013 was Tanzir nog geen inspecteur, maar maakte ze deel uit van een groep studentenvrijwilligers. Ze woonden destijds in Uttara, een iets centralere wijk in Dhaka. In een ziekenhuis in die wijk kwamen de eerste slachtoffers terecht. ‘Per toeval raakte ik betrokken bij de bloedinzameling, omdat ik in de buurt was’, licht Tanzir toe met stokkende stem wanneer ik met haar apart afspreek in Leuven. Haar falafelbroodje koelt verder af zonder dat ze er erg in heeft.
De bloederige voetafdrukken zijn me altijd bijgebleven. Voor mij kwam het over alsof het geoorloofd was om rond te hollen in mensen hun bloed. Alsof hun levens er niet toe deden
Tanzir, studente en vrijwilliger nasleep Rana Plaza
‘Het ziekenhuis was vrij klein, met weinig medewerkers. Overal waar ik keek, lagen mensen, zelfs op de vloer. Niemand had tijd om hun bloed op te dweilen. Dagenlang bleef het liggen. Het kleefde aan schoenen. Sommige mensen liepen op blote voeten. Die bloederige voetafdrukken zijn me altijd bijgebleven. Voor mij kwam het over alsof het geoorloofd was om rond te hollen in mensen hun bloed. Alsof hun levens er niet toe deden.’
In Savar ontmoet ik Nulifar, een 29-jarige vrouw die ervan overtuigd is, hoewel ze de ramp overleefd heeft, dat haar leven er nog steeds niet toe doet. ‘Ik heb al zelfmoord overwogen, maar ik durf het niet’, vertelt ze me in vertrouwen. Ze moet huilen. Ik heb met haar afgesproken op de site waar dat fabriekscomplex, de fabriek waar zij werkte, ooit gestaan heeft. In de maanden voor ik naar Bangladesh reisde, beeldde ik mij een soort van kerkhof in, een intrieste in memoriam voor al wie daar gestorven is. In werkelijkheid zie ik er niks meer van. Een klein standbeeld, een sikkel en hamer in solidariteit, en verder: een lege vlakte, overwoekerd door grassen en onkruid, met hier en daar wat afval. Meer blijft er niet over van de plek waar de fabriek ooit stond. Ik vraag me af of we er wel goed aan gedaan hebben om juist hier met Nulifar af te spreken. Het heeft duidelijk al haar moed gevergd om naar deze plek terug te keren. ‘Ik kom niet vaak meer naar deze site’, vertelt de jonge vrouw, een mama van twee. ‘Telkens als ik hier sta, breekt mijn hart. Ik denk meteen terug aan alle vreselijke dingen die hier gebeurd zijn. De dag voor de ramp had ik opgemerkt dat er een scheur in het gebouw was. De fabrieksbazen stuurden ons naar huis om tien uur ’s ochtends, maar na de lunch riepen ze ons terug. De dag erna dachten we dat de fabriek gesloten zou worden, maar dat bleek niet het geval te zijn. De productiemanager duwde me de fabriek binnen, tegen mijn wil, met behulp van een aantal politieagenten. Hij dreigde een volledig maandloon in te trekken als ik niet zou gaan werken die dag. Ik had geen andere keuze dan mijn werk te hervatten.’
Nulifar was amper een uur aan de slag toen de ramp plaatsvond. ‘Plots begon iedereen te rennen. Ik viel van mijn stoel, kon niets meer zeggen. Het werd zwart voor mijn ogen. Overal hoorde ik geroep. Mijn rug zat geklemd. In totaal zat ik 24 uur vast in die positie. Wie mij gered heeft, weet ik niet.’ Nulifar werd overgebracht naar het hospitaal en lag een dag in coma. Toen ze weer ontwaakte, hoestte ze bloed op en voelde ze een brandende pijn in haar maag. De dokters vreesden dat haar lever beschadigd was. ‘Zij waren er zeker van dat ik het niet zou overleven. Toen mijn vader dat nieuws hoorde, kreeg hij een hartaanval. Die kwam hij niet meer te boven.’
Op 24 april, tijdens de herdenking van de ramp, vragen journalisten naar onze ervaringen. Maar wat leveren onze antwoorden op? Zoveel jaar later is er niks veranderd
Nulifar, overlevende van de Rana Plaza-ramp
Beetje bij beetje herstelde Nulifar van het trauma en de pijn. Helemaal is onmogelijk, vertelt ze. ‘Ik ben niet meer dezelfde. De pijn in mijn rug, schouder en hand gaat niet weg. Ik kan er niet van slapen. Liggen gaat moeilijk, zelfs zitten doet pijn: mijn been trilt ervan. Ik heb ook veel last van hoofdpijn. Een dokter stelde een ct-scan voor, maar dat kan ik niet betalen. De pijn stopt niet. Mijn man kon daar niet mee omgaan. Hij heeft mij verlaten omdat ik te veel klaagde vanwege de pijn. Ik kan de medische kosten niet dragen, ik kan geen arbeid meer verrichten. Sinds mijn man is weggegaan, woon ik samen met mijn kinderen bij mijn zus. Zij werkt om ons allemaal te onderhouden. Aan de toekomst durf ik niet te denken. Ik ben ziek. Ik kan niet werken, kan niets verdienen, kan mijn kinderen niet naar school sturen. Wat als zij ook in de textielsector terechtkomen? Als ze dat werk doen, gaan ze er misschien aan dood. Op 24 april, tijdens de herdenking van de ramp, vragen journalisten naar onze ervaringen. Maar wat leveren onze antwoorden op? Zoveel jaar later is er niks veranderd.’
De Coninck Fashion
‘Wij zijn vertegenwoordigers van een gloednieuw modemerk op zoek naar een betrouwbare fabrikant om onze kleren zo goedkoop mogelijk in Bangladesh te laten stikken. Hoe we heten? Euhm. De Coninck! Ja, zo heten we, De Coninck Fashion. Genoemd naar mijn moeder, de ceo.’ Het duurt niet lang voordat fotograaf Lieve Blancquaert het uitproest tijdens een rondleiding in een grote kledingfabriek aan de rand van Dhaka, niet zo ver van waar Rana Plaza ooit stond. Het is begin 2018 als we samen, in opdracht van Wereldsolidariteit, een reportage maken over de arbeidsomstandigheden in kledingfabrieken.
Tijdens diezelfde reportagereis hebben we Nulifar geïnterviewd, geportretteerd en getroost. Nu moeten we doen alsof we haar verhaal, haar pijn niet kennen, om een uitnodiging te bemachtigen om een fabriek zoals de hare binnen te mogen. In ons kielzog volgt Jef Van Hecken, de gepensioneerde Bangladeshkenner van wsm, zoals de organisatie Wereldsolidariteit tegenwoordig heet. Je ziet hem al van ver afkomen, met zijn guitige, leergierige blik en zijn lange, witte baard. Alle drie beseffen we dat we er niet als commerçanten uitzien. ‘Die manager moet toch doorhebben dat wij niet echt het merk van mijn moeder vertegenwoordigen?’, fluistert Lieve. ‘Dat kan toch niet anders? Ik heb al meermaals de lens van mijn camera verwisseld. Dat moet toch opvallen?’ Het is een pr-rondedans om u tegen te zeggen.
Als de ene arbeider klaar is met het ene stiksel, geeft die het kledingstuk door aan de volgende, en de volgende, en de volgende, ad infinitum tot – als er sprake is van overuren – soms in het midden van de nacht
Wij weten dat we de fabriek niet zouden binnengeraakt zijn zonder een op zijn minst halvelings geloofwaardige smoes. Fabrikanten weten maar al te goed dat journalisten en ngo’s dat soort smoesjes verzinnen. Vermoedelijk zal de werknemer die ons te woord stond, niet toevallig een pr-manager, onze leugen van ver hebben zien aankomen. Maar de man heeft ook zijn trots en toont ons de splinternieuwe brandveilige deuren, blusapparaten, rookmelders, ruime gangpaden en nooduitgangen in zijn fabriek. Met een stevige tred passeert hij rijen en rijen arbeiders die steeds dezelfde monotone handeling uitoefenen. Dat is het principe van een productielijn, wat ik nog vaker zal zien in kledingfabrieken: als de ene arbeider klaar is met het ene stiksel, geeft die het kledingstuk door aan de volgende, en de volgende, en de volgende, ad infinitum tot – als er sprake is van overuren – soms in het midden van de nacht.
Alleen krijgen we dat tijdens dit pr-tripje niet te zien, natuurlijk. Onze gids neemt ons daarentegen mee naar een kindercrèche, een van de diensten waar kledingarbeiders ‘gratis gebruik van mogen maken’. Ideaal, want volgens vakbondsleider Nazma Akter is meer dan een derde van alle kledingarbeiders een alleenstaande moeder. Best vreemd dat daar dan niet meer kinderen spelen dan een handvol dreumesen, bedenk ik mij pas twee jaar later, wanneer ik Akter interview.
Het toppunt van de rondleiding is, volgens de pr-manager althans, een bezoek aan het kantoor van de fabrieksdirecteur, zijn baas. Daar toont de gids ons het bewijs dat alle branduitgangen en -blussers wel degelijk naar behoren werken: een ingekaderd attest van het Bangladesh Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid. ‘We zijn meermaals gecontroleerd, hebben minimale renovaties uitgevoerd en nu zijn we officieel veilig verklaard.’ De man glimt van trots. ‘Want uiteraard is ons bedrijf zeer bekommerd om de veiligheid van al zijn werknemers.’
‘Dat krijg je als je in Bangladesh als journalist of onderzoeker een fabriek bezoekt: een promopraatje.’ Professor Bert Suykens, politicoloog en Bangladeshexpert aan de UGent, indertijd de begeleider van mijn masterproef over Bangladesh en migratie, had mij nog zo gewaarschuwd. In 2014 bezocht ik samen met zestien andere studenten Conflict & Development voor de eerste keer de luidruchtige, bevreemdende, misschien wel onbeschrijfelijke smeltkroes die Dhaka heet. De veldwerkreis, zoals dat genoemd wordt, is onder leiding van Suykens en zijn collega’s Bruno De Cordier (UGent) en Aynul Islam (universiteit van Dhaka), alle drie lid van het academische onderzoekscollectief Conflict Research Group, en gaat door tijdens de paasvakantie van mijn laatste jaar als voltijds student. De hele reis lang brandt de zon op onze wangen. April is de warmste maand in Bangladesh en dat zullen we geweten hebben. Niet ideaal, gezien de vele verplaatsingen van de ene kant van Dhaka naar de andere. Meermaals staan we, heftig zwetend, in de file in de buitenwijken van de ontoereikende, overbevolkte hoofdstad. Als ik mijn ogen open na een dutje van een paar uur, is onze buschauffeur soms amper opgeschoven. Als het busje ’s avonds laat fabrieken passeert, zie ik er nog hordes kledingarbeiders aan het werk. Geen pr-praatje is opgewassen tegen dit beeld. Latere interviews bevestigen dat deze naaiers hun vrije tijd – hun slaap – opofferen om onze winkelrekken zo snel mogelijk te voorzien van nieuwe, spotgoedkope hebbedingen. Textielarbeiders offeren veel op voor onze modegrillen. Niet alleen hun vrije tijd en hun slaap, maar ook hun veiligheid.
Een paar dagen later kunnen we ons hotel niet uit. ‘Het is te gevaarlijk om nu een riksja te nemen. Blijf vandaag gewoon binnen’, raadt het personeel ons aan. Het is 24 april 2014, exact een jaar na de instorting van het fabriekscomplex in Savar. Sinds Rana Plaza komen jaarlijks duizenden arbeiders op straat, net zoals op die gloeiend hete aprildag in 2014. Ze vragen betere lonen en betere arbeidsomstandigheden – een eis die ze sindsdien meermaals herhaalden, vaak met repressie als gevolg. Meermaals verschijnen er nieuwsberichten over dodelijke slachtoffers bij protesten van kledingarbeiders. Nóg meer slachtoffers, bovenop die 1100 doden die vielen bij Rana Plaza. Bovenop de 362 slachtoffers van een brand in Ali Enterprises in Pakistan én Tazreen in Bangladesh, een half jaar eerder, waar vanuit het maatschappelijk middenveld al furieus op gereageerd werd – ze hadden geen idee wat er nog zou volgen.
Bovenop de ontelbare slachtoffers van andere grote of kleine rampen en branden in fabrieken in de regio – vaak gaat het om slecht functionerende boilers die ontploffen. Bovenop de 146 arbeiders die honderd jaar eerder, in 1911, gestorven zijn toen de Triangle Shirtwaist Factory in New York vlam vatte. De slachtoffers in het garment district van New York konden amper vluchten, want er waren tralies op de ramen bevestigd, zogezegd om diefstal te voorkomen.
Een eeuw later zien Lieve, Jef en ik dezelfde soort tralies nog steeds in Bangladesh en horen we exact, haast woord voor woord, datzelfde excuus van fabriekseigenaars. Op elk van die rampen reageert de wereld vol ontzag. Telkens wordt er gehamerd op meer veiligheid en meer vakbondsvrijheid om die veiligheid af te dwingen.
Een kledingstuk kan iemands dood veroorzaken. Voor veel consumenten, ook voor mij, zorgt dit inzicht ervoor dat ze zich vragen beginnen te stellen bij wat er in hun kleerkast hangt.
‘De brand in de Triangle Shirtwaist Factory heeft de Amerikaanse arbeidersbeweging doen ontvlammen’, vertelt Ellen Ruppel Shell na in haar boek Cheap: The High Cost of Discount Culture. ‘Dat gebeurde omdat andere Amerikanen de slachtoffers van de ramp konden zien liggen en omdat veel van die andere Amerikanen zelf ook arbeiders waren. Ze konden zich vereenzelvigen met de slachtoffers. Juist dat heeft tot massale stakingen, rellen en vakbondsacties geleid die hervormingen afgedwongen hebben. Duizenden soortgelijke tragedies in China, Cambodja en andere lageloonlanden gebeuren out of sight, out of mind van Amerikaanse en Europese consumenten die de vruchten van hun arbeid plukken, of alleszins kopen. Het enige wat wij zien, is de prijs. Te weinig mensen staan erbij stil hoe het komt dat die zo laag is geworden.’ De instorting van Rana Plaza, vier jaar nadat Ruppel Shell haar boek schreef, lijkt de uitzondering op die regel. Een ramp, hoe ver van ons bed die ook gebeurt, kan ware verandering in gang zetten. Maar dat er daarvoor blijkbaar eerst tientallen zo niet honderden slachtoffers moeten vallen, is dieptreurig. Een kledingstuk kan iemands dood veroorzaken. Voor veel consumenten, ook voor mij, zorgt dit inzicht ervoor dat ze zich vragen beginnen te stellen bij wat er in hun kleerkast hangt.
Ook voor veel merken was Rana Plaza een wake-upcall. Het zette hen ertoe aan om het gesprek met de vakbonden aan te gaan waarmee ze anders zo moeilijk rond de tafel geraken. Samen met middenveldsorganisaties zoals de Schone Kleren Campagne zetten merken en vakbonden gezamenlijk de schouders onder het ingekaderde attest waar ik wat later een pr-manager zo trots mee zou zien zwaaien. Het Bangladesh Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid is baanbrekend omdat het om een bindende overeenkomst gaat. Het was de eerste keer dat merken bereid waren om juridisch bindende maatregelen te treffen nadat zich een ramp in hun toeleveringsketen voltrokken had. Het komt erop neer dat de merken zelf verantwoordelijk geacht worden voor de veiligheid in fabrieken waarin zij hun kleren laten produceren – volgens het zorgplichtprincipe, dus. Als merken die verantwoordelijkheid niet opnemen, worden ze beschouwd als medeplichtig aan wat er elders in de keten gebeurt, rampen zoals Rana Plaza inbegrepen.
Verantwoordelijk? De Bengalese onderzoeker Sushmita Preetha heeft daar zo haar bedenkingen bij. In werkelijkheid zijn het nog steeds de fabrikanten die opdraaien voor de kosten van renovaties, ook al zou dit aan de merken moeten zijn. ‘Het onderdeel over de renovaties is nu zo vaag omschreven dat ze in de praktijk eigenlijk geen duit in het zakje hoeven te doen.’ Bovendien mag het Akkoord dan wel zeggen dat het fabrieken veiliger maakt, klaagt ze aan, ‘maar hoe veilig is een fabriek als het gebouw wel intact is maar arbeiders misbruikt worden? Vrouwen worden seksueel geïntimideerd en blootgesteld aan geroep, pesterijen en chantage bij elke fout die ze maken.’
Vrouwen zouden niet te kiezen moeten hebben tussen hun waardigheid en hun baan
Aruna Kashyap, vrouwenrechtenexpert bij Human Rights Watch.
Rapporten van Human Rights Watch en Fair Wear bevestigen dat seksuele intimidatie schering en inslag zijn in fabrieken in landen zoals India, Myanmar, Pakistan en Bangladesh. Vrouwen worden vooral belaagd op het moment dat ze overuren maken. Fair Wear berekende dat de kans op intimidatie meer dan dubbel zo hoog is als arbeiders dertig overuren of meer presteren per maand. Meestal vraagt het management de werknemers pas laat om langer te blijven, soms amper een kwartier voor het einde van de werkdag. Ook als ze weigeren, worden ze geïntimideerd. Veel arbeiders getuigen dat ze het liefst zoveel mogelijk overuren willen maken om hun familie te kunnen onderhouden, ook al zijn ze dan pas laat thuis. De terugweg naar huis is een ander moment waarop veel arbeiders blootgesteld worden aan intimidatie: maar liefst de helft van de door Fair Wear geïnterviewde vrouwen is belaagd op weg van het werk naar huis. ‘Vrouwen zouden niet te kiezen moeten hebben tussen hun waardigheid en hun baan’, zegt Aruna Kashyap, vrouwenrechtenexpert bij Human Rights Watch. ‘De voortdurende strijd om die baan te behouden en elke dag eten op tafel te krijgen, staat voor veel vrouwen gelijk aan het ondergaan van seksuele intimidatie en het moeten tolereren van onwaardige situaties op het werk.’
Het kan altijd erger
‘Waarom heb je het altijd over de textielindustrie in Bangladesh, terwijl er zoveel ergere sectoren zijn?’ De vraag van Julian Kuttig verbaast mij enigszins. Ik heb de Duitse doctoraatsstudent, die een proefschrift schreef over Bengalese politiek aan de universiteit van Gent, benaderd om meer context te krijgen bij de getuigenis van Rana Plaza-vrijwilliger Tanzir. Op verzoek van een redacteur bij MO* Magazine contacteer ik hem om in te schatten in hoeverre de mentale gezondheidszorg in Bangladesh werkelijk te wensen overlaat. Het is te zeggen: ik heb zijn en ook mijn thesisbegeleider, Bert Suykens, gecontacteerd om duiding te geven, maar die heeft op dat moment geen ruimte voor een interview. Dus stuurt hij me naar zijn pupil Kuttig, die meer tijd zou hebben. Het feit dat hij zijn doctoraat nog moet indienen, wat ik op dat moment niet wist, deert Suykens niet om me zijn contactgegevens door te geven. En dus vat ik ons gesprek aan met een verbaasde proficiat – de dag ervoor had Kuttig die klus geklaard. ‘Vanwaar jouw focus op textiel?’, herhaalt Kuttig zijn vraag, terwijl ik eigenlijk hem zou moeten interviewen. ‘Er zijn zoveel ergere jobs in dit land. Rana Plaza, om maar iets te zeggen, is niet ingestort door slechte arbeidsomstandigheden, maar door corruptie in de bouwindustrie.’
Het gaat om systematische corruptie, bevestigt ook dr. Iftekhar Zaman, directeur van Transparency International in Bangladesh. Uit cijfers van de organisatie blijkt dat Bangladesh op plaats 34 staat wat de meest corrupte landen ter wereld betreft. Van 2001 tot 2005 was het zelfs het meest corrupte land van allemaal. Die corruptie sijpelt door tot in de textielindustrie – fabrikanten betalen voor inspecteurs die een oogje dichtknijpen of zetelen zelf massaal in het parlement en oefenen zo druk uit – maar het blijft niet bij die ene sector, natuurlijk. Dat is wat Kuttig mij duidelijk wil maken. Zelf heeft hij een tijdlang in Bangladesh gewoond om veldwerk te doen. Hij zag vrouwen aan het werk als schoonmaker, mannen in de transport- of visindustrie, die het naar zijn inschatting nog een stuk slechter hebben dan kledingarbeiders. ‘Ik heb meisjes zien werken als lasser. Ze hadden wel veiligheidsbrillen, maar gebruikten die niet. Dat choqueerde mij. En de lonen liggen zo laag. In kledingfabrieken verdien je beter in vergelijking met andere banen. Je kan dus slechter terechtkomen dan daar. En toch focussen wij vanuit het Westen op de kledingindustrie. Ik vermoed dat we dit doen omdat we ons schuldig voelen vanwege de zaken die we aankopen.’
Ik moet Julian Kuttig, die overigens met vlag en wimpel geslaagd is voor zijn doctoraatsverhandeling, gelijk geven. Het is heel erg dubbel om over deze industrie te schrijven en de situatie van arbeiders aan te klagen, als je niet weet voor wie of waarom je het doet. Vanwege mijn eigen schuldgevoelens? Uit plaatsvervangende schaamte voor al wie graag iedere week gaat winkelen? Of doe ik dit echt voor vrouwen zoals Nulifar, die alles verloren zijn door hun job in deze industrie? Het antwoord ligt ergens in het midden. En dat had ik, als zelfverklaarde idealist, totaal niet verwacht.
De boekvoorstelling van ‘Kleerkastvasten’ vindt plaats op 25 april in het Industriemuseum Gent en gaat gepaard met een debat. Speciaal voor de boekvoorstelling blijft de expo 100% Textiel open na de sluitingsuren. In samenwerking met Curieus vindt er die avond ook een kledingruil plaats.
Het boek ‘Kleerkastvasten’ kwam tot stand met steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier