De stad van de kreupele
Van kerk naar kerk, en nog is het niet genoeg: de Braziliaanse mijnstadjes van Minas Gerais jubelen als barokke kleinoden.
Een accordeon slaat op hol, een hitsig ritme jaagt door de zaal. Het is muziek voor snelle voetjes en rappe passen. Koppels trappelen ter plaatse, anderen tollen als wervelwinden in het rond. ” Xiquexique van Tom Zé“, zegt de deejay als ik naar het muziekje vraag. “In het zog van het tropicalismo, muziek van Gilberto Gil, Maria Betania en Caetano Veloso. Deze dans is een forró, Afro-Braziliaans, broeierige muziek uit het noordoosten.”
De Zaboumbas is een oud theater waar het jonge volkje met sensuele bewegingen en glinsterende ogen elkaar het hof maakt. Forró, liedjes over het leven van alledag, met grillige ritmes waar mijn benen te oud voor zijn. Kijken is ook leuk, hoe sierlijke lijfjes rond elkaar draaien, hoe heupen, kontjes en bekkens in voortdurende herhaling het geheim van het leven nabootsen. Mooie mensen ook, een regenboog van bruine tinten, van vaalblank – er is geen Braziliaan die honderd procent wit is – tot pikzwart, een schakering die even veelkleurig is als de muziek. Ik schud onhandig m’n stramme leden en bestel nog een caipirinha: een rum met ijs, suiker en citroen.
“Geef je over aan het ritme”, zegt Helyzabeth Campos. Als ‘Betje’ deelt ze haar voornaam met Beth Carvalho, de godmother van de samba. Handen drukken, schouderklopje en een omarming, zo hebben we elkaar op lokale wijze begroet. Ze is bailarina of danslerares, weet alles over muziek, heeft salsa, merengue en samba in de benen en loodst me door de nacht van de derde stad van Brazilië. Belo Horizonte is de hoofdplaats van Minas Gerais, een provincie zo groot als Frankrijk. Een industriestad met een dambord van rechte lanen, naar het handschrift van Oskar Niemeyer die ook tekende voor hoofdstad Brasilia. Rondom woekeren favelas of krottenwijken, maar het hart is een afwisseling van gebouwen uit de 19de eeuw met het staal en glas van de 20ste. Er is niets te zien, het zijn de muziek en de nacht die een mooie horizon beloven.
In een ander café dansen dames van stand en heren in chic pak de samba; voornaam, ingetogen en stijlvol. We verdwalen naar een buitenwijk en de Pedacinhos do Céu, wat staat voor ‘een stukje hemel’. Het muziekcafé zit vol, de patron met fijne snor en middenscheiding wijst ons een tafeltje. Duke Ellington, denk ik, niet oneerbiedig. Aan de muren hangen gitaren en karikaturen van muzikanten. Romantische koppeltjes fluisteren elkaar illusies toe. Een orkest van gitaar, trombone, klarinet en accordeon wisselt vrolijke wijsjes en weemoedige liederen. We bestellen balletjes bacalau en flesjes bier van 600 milliliter. “Ze spelen een choro,” zegt Beth, “van chorinho, een traan waarop je kan dansen. Vergeet je zonden. Verwant aan de tango. In Brazilië is muziek geografisch gekleurd. Wij zijn meer gesloten, zoals het land en de bergen, we zijn gereserveerder en intimistischer. Altijd al hebben we iets te verliezen gehad. Muziek en dans zijn de sterkste troeven van Minas Gerais.”
De auto slingert over heuvels, langs kale velden, door valleien met stukken bos. Desolate glooiingen, triest land, een huid met een stoppelbaard. Het is kaalgevreten aarde, getekend door erosie en uitputting. Niet de wegeltjes door de bergen hebben het land geschonden, maar houtkap, bebouwing en ontginning. Een litteken van vijfhonderd jaar. Als de Portugees Pedro Alvarez Cabral op 22 april 1500 z’n schip voor de kust van Brazilië aanmeert, is dat het begin van een koortsachtige rush. Terwijl de Spanjaarden als bezeten op zoek gaan naar Eldorado, koloniseren de Portugezen Brasil, een raadselachtige naam uit de 12de eeuw die naar een legendarisch continent met kostbare houtsoorten verwijst. Na het hout komt het goud. In nauwelijks één eeuw koloniseren bandeirantes of avonturiers het immense land, ze roeien inheemse indianen uit en voeren zwarte slaven in, ze kappen de wouden kaal. Eind 17de eeuw overspoelen ze de streek van Minas Gerais, wat simpelweg ‘algemene mijnen’ betekent. Naast goud halen ze diamanten en edelstenen boven. Tijdens lange tochten brengen muilezels de kostbare vracht naar havenstadjes als Angra dos Reis, Parati of Rio de Janeiro. Van daaruit vertrekken de koninklijke schepen naar Europa dat zich opmaakt om rijk te worden, geld tot waardemeter van alles te maken en het kapitalisme naar de rest van de wereld te exporteren.
Onderweg lopen schoolgaande kinderen over straat. Voor hen is de wereld nog in orde. Fier tonen ze de dorpsmaquettes die ze met karton, luciferdoosjes en wc-rollen hebben samengeknutseld. Een restaurant dat bij ons een routier zou zijn, serveert dagschotels. Ik bestel een comida mineira, een paar schotels met vlees en groenten. Een feijo tropeiro: geroosterd varkensvlees of churrasco, groene couve, rijst en friet, de bonensaus tutu en farinha van maniokballetjes, tomaat, ei en ajuin, nog een saus met kippenbloed. Zo’n maaltijd moet zowat een maaltijd van de bandeirantes geweest zijn toen ze over de smalle paden naar zee trokken. Of lombo com tropeiro: soldatenkost toen het leger te paard op missie trok om indianen te doden. In de potten pruttelt Braziliaanse geschiedenis, de keuken is zo rijk als het epos van het land. Terwijl op televisie Belo Horizonte de stervoetballers van Rio verslaat, drinken we met de kerels aan de andere tafel pinga, goedkope landelijke rum van rietsuiker. Kruidige drankjes die als afrodisiacum geliefd zijn. Op het etiket van de fles schittert een tafereel dat uit een ordinaire seksfilm lijkt weggeplukt. Maar, zo schrijft de dichter Alcides Feijoada over deze aguardiente de caña: ” Nació en Brasil. Nada tiene con Portugal”: niks Portugees, het drankje is op en top Braziliaans. Een pakje sigaretten waarschuwt dat roken impotência sexual bevordert. Van longkanker ligt hier niemand wakker.
Op het plein voederen mensen de canarios da terra, gele zangvogels met oranjevurige kopjes. In het stadje waar zelden buitenlanders komen, lees ik de tekst bij een standbeeld: Homenagem ad grande benfeitor de Manhumirim, Júlio Maria de Lombaerde. De Vlaamse pater heeft in Manhumirim een school en hospitaal opgericht, een drukkerij en radiostation uit de grond gestampt, religieuze boeken geschreven en een congregatie gesticht. Ik bezoek het museum in het okergele klooster: taferelen uit een Braziliaans leven van 1912 tot 1944, tot de missionaris bij een auto-ongeval om het leven komt. De klok in de stad is blijven stilstaan, zegt een legende. Júlio Maria is een geëerd man. Vader Heleno, de overste van de congregatie, nodigt me uit voor een maaltijd en stelt voor een tocht te maken naar een koffiebranderij en een van de befaamde natuurparken van de streek.
Bij de grens met de provincie EspÃrito Santo ligt het Parque Nacional do Caparaó. Aan de ingang krijg ik van de wachter een foldertje: een park met twee ecosystemen. Langs de rivier woekert regenwoud. In het gebladerte ontdek ik een grijspootsjakohoen, dat als versteend naar de vreemde indringer staart. Schichtig vlucht een marterachtige quati weg: nog net verdwijnt zijn zwartgestreepte staart. Hogerop klimmen we naar de Pico da Bandeira, met 2890 meter de derde hoogste berg van Brazilië. Het landschap wordt kaler, met heide, orchideeën en bromelia’s. Tangaren, parkieten en kolibries vliegen rond. Een smal pad, watervallen, de kruin van de berg verborgen in mist, wind en wolken, prachtige vergezichten met bergen en nevels, water en geuren van planten en bos. In Het trieste der tropen kunnen die geuren voor Claude Lévi-Strauss door geen enkele ervaring van vroeger geduid worden: een mengeling van wouden en serres, fris en geconcentreerd, gekruid, honingachtig, exotisch met peper en tabak, een geheel waarin het Amerika geurt “dat duizenden jaren lang zijn geheim bewaarde”. Pagina’s verder besluit hij dat deze natuur “tot een andere orde dan de onze” behoort: ze ademt “een atmosfeer van oorspronkelijkheid, van oerbegin”.
Het vijfhonderd jaar oude Brazilië is de conjunctuur van tijdelijke voorspoed: eerst hout, daarna goud, dan suiker en slavernij, daarna koffie, cacao en rubber, nu gas en petroleum. Gretig stort het zich op nieuw land, put het uit en laat het aan z’n lot over. Kolonisten, graafmachines en industrieën trekken verder, beroven de gronden van hun laatste rijkdommen en gaan op zoek naar nieuwe bronnen. Het is een doem die tot op vandaag het Amazone-woud bedreigt. Het was niet anders in Minas Gerais, een streek rijk aan ertsen en mineralen. Een geoloog noemde de provincie het land “met een borst van ijzer en een hart van goud”. Maar toen de mijnen uitgeput waren, raakten de steden in vergetelheid. Twee eeuwen lang bleven mijnstadjes als Congonhas, Caparao en So Joo del Rey, Mariana, Tiradentes en Diamantina onaangeroerd door tijd en vooruitgang. In hun stille armoede koesterden ze een weelde aan architecturale parels. Het hart van de goudhandel was Ouro Preto, de stad van het zwarte goud. Eerst heette ze simpelweg Vila Rico, het rijke dorp dat duizenden garimpeiros, goud- en diamantzoekers uit Rio, So Paulo en het overzeese Europa aantrok. Snel rijk geworden mecenassen, gouverneurs en adellijke heren overlaadden het stadje met goud, goud en nog eens goud, met paleizen en kerken. Ouro Preto is ‘het Florence van Brazilië’ gedoopt. Onterecht, want de barokstad is nog niet verpulverd door de toeristische industrie. Al zeventig jaar een Nationaal Monument prijkt het nu op die moderne inventaris van wat de UNESCO als menselijk erfgoed beschouwt: een van mooiste stadjes van Brazilië, met 13 kerken en 7 kapellen.
Wat een aanblik vanop de heuvel: bergen met zwarte en rode littekens, de sporen van de verwoede mijnbouw. Een stadje dat als een reptiel, met een pantser van geschubde daken en torens, weldadig door de zonovergoten vallei kronkelt. Een glorieuze harmonie uit de 18de eeuw. Het is verbluffend: bij ons zou Ouro Preto een toeristische trekpleister van formaat zijn, nu sta ik gewoon op een straathoek tussen barokke gevels, met oude vrouwtjes zonder haast op een balkon in een warm weertje, met een eerste kerk achter me, met witte huisjes en overal rode dakpannen, een kleinood dat al bijna tweehonderd jaar een sluimerend bestaan leidt, een vrouw met neergeslagen ogen die niet weet hoe mooi ze wel is. Verliefd in één oogopslag. Langs steile trappen daal ik af naar de oudste kerk van de stad, de Matriz Nossa Senhora do Pilar. Een delirium van goud en ijdelheid, barokker dan barok, rococo, theater. Katholicisme met houtworm. De triomf van het altaar met de mater dolorosa. Maria draagt een zwaard door de borst, terwijl lachende anjos adoradores de bezoeker prikkelen met zoveel overdaad. Het is een voorproefje van wat me te wachten staat.
De steile straten zijn geplaveid met kinderkopjes. Ouro Preto is een flaneerstad bij uitstek, een statig stadje met witte huizen, sierlijk geschilderde deuren en raamlijsten, een oranje teint van rozen, hibiscus en bougainvilles, balkons met ijzerwerk, winkeltjes en overal wisselende uitzichten. En kerken alom. Hier de Igreja de So José, daar de Igreja de Nossa Senhora do Rosário dos Brancos met gouden schrijn, putti’s tussen witte bloemen en Maria tronend op de top van de wereld. Na een trage klim bereik ik de Praça Tiradentes met het mineralenmuseum en het gebouw van de Inconfidência Mineira, de rebellie van de ontevredenen. Die naam is een Braziliaanse mijlpaal: in 1785 pogen twaalf burgers onder leiding van Joaquim José da Silva Xavier voor het eerst het Portugese juk af te schudden. De strijd voor onafhankelijkheid mislukt. De leider, bijgenaamd Tiradentes of ‘de tandentrekker’, moet hangen en zijn afgehakte hoofd wordt op het plein tentoongesteld. Zoals die andere opstandeling Tomas Gonzaga, geëerd voor zijn hopeloze liefdesgedichten voor MarÃlia Dirceu, een schrijversmuseum heeft, zo krijgt de tandarts een plein. En weer schittert daar een kerk, de Igreja de Nossa Senhora do Carmo, aan het straatje Rua Brigador Mosqueira, vanwaar ik het zoveelste uitzicht over dit wonderlijke stadje heb.
Wie de Jornal do Brasil koopt en 4,30 real oplegt, krijgt een cd van Padre Marcelo, een lokale Soeur Sourire die salmos bÃblicos zingt. De krant opent met een artikel over de sem-terras, de landloze boeren die van de regering braakland en kredieten eisen. In het gigantische Brazilië blijft veel landbouwgrond onbenut. Terwijl grootgrondbezitters het land verdelen (voetnoot: president Cardoso heeft in Buritis een hacienda van 1300 hectare), zijn vijf miljoen mensen koortsachtig op zoek naar een lapje aarde om basisproducten als maïs, rijst en bonen te planten. Achter de voedselmarkt en de stalletjes met kostbare stenen en juwelen rijst statig de façade van de Igreja de So Francisco de Assis op, een machtig godshuis van hout en steen. Onder de zoldering in wit, blauw en rood staan in de nissen heiligen en monniken in zwarte pij. Mannen met gepersonaliseerde trekken, vol mededogen en naastenliefde, de nobelste deugd van het christendom. Franciscus, met een lam aan z’n voeten, houdt een doodskop in de hand. Het memento mori van de barok. Houtwerk is beschilderd alsof het echte azulejos waren, een optische illusie zoals de geschilderde zuilen die in de open hemel lijken te verdwijnen. Ik raak verslaafd aan kerken.
Met hout, steen en goud bouwt een kreupele aan zijn stad. De meeste kerken zijn het werk van Antonio Francisco Lisboa. Of kortweg Aleijadinho, ‘de kleine kreupele’. In het museum hangt zijn portret: hij is herkenbaar pardo, gemengd bloed, een mesties. Scherpe gelaatstrekken, hij verstopt de handen in de mouwen van zijn mantel. Niet ongewoon, maar het verhaal achter dat eenvoudige gebaar is schrijnend. In Ouro Preto is hij geboren, in 1738, als zoon van een Portugese timmerman en een anonieme moeder, een zwarte slavin. Antonio is een mulat, een bastaard zoals het grootste deel van de Brazilianen, een echte Brasileiro. Hij wordt architect en beeldhouwer, maar op zijn 46ste krijgt hij lepra, de wonden etteren en het vlees rot, zijn ledematen sterven af. Slaven dragen hem, hij beweegt zich voort op een plankje, maar blijft sculpteren. De legende vertelt dat hij werktuigen op zijn stompen bijeenbindt om te kunnen werken. Op het einde trekt de melaatse een kap over z’n afzichtelijk gelaat en blijft scheppen uit het niets, hij verliest het gezichtsvermogen en wordt doof, sluit zich op in een religieus universum zonder gelijke, maakt fantastische beelden tegen de tijd, de aftakeling en het noodlot. Hij maakt voor de kerk van Congonhas met 12 profeten en 64 beelden zijn laatste grote werk, onvermoeibaar en geobsedeerd voltooit hij een oeuvre in ondraaglijke omstandigheden. De kreupele man, een bijbelexegeet en kenner van middeleeuwse boeken, doet wat hij moet doen, hij hakt z’n eigen dood en neemt het memento mori van de barok op haar woord tot hij, als eenzame heremiet, misvormd en opgesloten in zijn lijf op 85-jarige leeftijd sterft. Ze hebben hem misprijzend de Quasimodo van de barok genoemd, maar Aleijadinho is de grootste beeldhouwer van het Amerikaanse continent. Hij ligt begraven in de Matriz de Nossa Senhora da Conçeiço: ik loop door het sombere kerkschip en vind rechts een tombe met niets dan een houten plaat en zijn naam.
De laatste kerk ligt aan de andere kant van de vallei, drie kilometer verderop met als ultieme inspanning een steile trap naar het heiligdom: de Igreja de Santa Efigênia is een slavenkerk. Een kerk van de Sant’ Africano, van de Santo Negro. Het altaar torst zwarte heiligen en Efigênia, de patrones van de zwarte vrouwen. Alleen: bovenaan zit toch weer een witte Maria. Maar ook de heilige Antonio do Nolo is zwart, een neger uit Ethiopië, en de engelen hebben mestiezengezichten. Een vrolijke paradox: als geslachtloze wezens zijn ze de boodschappers van een multiraciale mix. Terug buiten sta ik in een verblindend licht. Het is goed geweest.
Nooit heb ik zoveel kerken op één dag bezocht en nog kan ik niet stoppen. Op de terugweg klim ik toch maar weer de trappen op naar de Igreja de So Francisco de Paula. Zwartgrijs en knalgeel, oker in de zon. Er is niemand. Ook deze kerk draagt de handtekening van de kreupele. Vlakbij ligt tegen een groene heuvelflank de pousada met dezelfde naam als de kerk. Gastvrouw is Bruggelinge Oliva van Eeghem, die haar lot aan het toeval heeft verbonden: ze werd verliefd op stad en man, ze bleef en samen met VinÃcio, een restaurateur van kerken en paleizen, opende ze de herberg. “Kijk eens rond, waarom zou ik het leven in België missen? Ik heb de regen voor dit klimaat geruild, ik heb Brugge verlaten voor dit prachtige stadje, zonder hectische ritmes, zonder haast. Waarom zou ik hier weggaan?” We zitten op de veranda en drinken een sterke cachaça. Aan de overkant ligt de stad met haar paleizen, kerken, steile straten en rode daken. Een zoveelste memento mori, de zon zakt weg en het kleinood van Aleijadinho krijgt de kleuren van de dood. Aan een suikerbuisje doet een kolibrie zich zoemend te goed: een beija flor, de vogel die de bloemen kust.
p62
Mark Gielen
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier