‘Dit stukje van de aarde staat nog niet op de wereldkaart’: onze journalist voer naar de ongerepte eilanden in het zuidwesten van de Filipijnen

Midden in de Zuid-Chinese Zee en de Suluzee liggen tropische eilanden die ‘The Last Frontier’ van de Filipijnen worden genoemd, omwille van hun ongerepte natuur en mariene biodiversiteit. Onze reporter probeert er zo ver mogelijk naar het zuiden af te zakken, bijna van de wereldkaart af.
Mijn billen zijn beurs, voel ik bij elke vrije val, en mijn kleding is doorweekt. De onvermijdelijke waterhoos die na elke golf volgt, spoelt de zwemvliezen en sandalen weg. Ik voel me net een crashtestdummy, heen en weer geslingerd in de houten constructie van de bangka, de traditionele Filipijnse zijspanboot waarvan de naam me nu ineens bespottelijk in de oren klinkt.
Ik zou graag mijn gevoelens met mijn medepassagiers willen delen – fotograaf Malou, gids Renz en een lifter zonder naam − maar dat gaat niet. De twee dieselmotoren waartussen kapitein Alex zit, tevens eigenaar van de Lex Ter Ann, klapperen zo hard dat elke vorm van converseren onmogelijk is. Alex zelf maakt zich nergens druk om. Die trekt nog maar eens een sigaret uit zijn half doorweekte pakje.
Koelbloedig leunt hij met zijn elleboog op de jerrycan naast hem, van waaruit twee vettige slangetjes de dieselmotoren met brandstof voeden. Waarom een mens bereid is vrijwillig zoveel ontberingen te ondergaan? Om het gevoel te krijgen onderweg te zijn naar een stukje van de aarde dat nog onontdekt is. Een plek die niet rood omrand is op de wereldkaart en waarvoor je moeite moet doen om er te komen. In ons geval zijn dat de 1780 tropische eilanden van de provincie Palawan, in het zuidwesten van de Filipijnen. Een laatste bastion van ongerepte natuur, kalkstenen kliffen, koraalriffen, parelwitte stranden, inheemse dieren en lokale gemeenschappen die leven van de zee. We hebben onszelf een doel gesteld: zo ver mogelijk naar het zuiden afzakken, naar het verste puntje van het laatste bastion.
Gelukszoekers met duikbril
Maar laten we bij het begin beginnen. Vijf dagen eerder en 750 kilometer noordelijker, in het noordelijke deel van de provincie. Want voordat we een poging doen om van de wereldkaart af te varen, verkennen we de eilanden in de Zuid-Chinese Zee. We varen langs de eilanden van Coron, langs de westkust van Busuanga, in een soortgelijke bangka waarvan de dieselmotoren gelukkig opgeborgen liggen in de machinekamer. De boot delen we met een handvol crewleden en andere gelukszoekers. Een ambulancebroeder, een jiujitsuleraar, een accountant, een psycholoog en zijn vriendin die iets met yoga doet.
Mochten we als schipbreukelingen op een eiland achterblijven, dan hoeven we ons in ieder geval geen zorgen te maken over ons voortbestaan. Zelf heb ik speciaal voor de eilandexpeditie een multi-tool gekocht om onze overlevingskansen te verhogen. Er zit een mes in verstopt, een zaag, tang, hamer, blikopener, schroevendraaier, vuursteen, slijpsteen en een noodfluitje.
In de jaren zestig vonden antropologen op het vasteland van Palawan, in de grotten van Tabon, resten van mensenbotten. Deze gebieden worden al sinds mensenheugenis door inheemse volkeren bewoond.
Vooralsnog gaat de tocht over de Zuid-Chinese Zee probleemloos. Om het uur laat de kapitein de motor stilvallen zodat de crew genoeg de tijd heeft om het anker uit te gooien, en de passagiers om hun zwemvliezen aan te trekken. Bij elk nieuw tropisch eiland dat we aandoen − Lusong Coral Garden, South Cay, Maltatayoc Sand Bar en alle andere − volgt hetzelfde ritueel: armen en benen worden ingesmeerd, duikbrillen ingezeept en mobiele telefoons in waterdichte hoesjes gestoken. Tegen de tijd dat de kikvorsmannen via het linkerzijspan het water in zijn verdwenen, hebben Malou en de ambulancebroeder hun drones in de lucht gegooid.
Zelf blijf ik nog even zitten om te reflecteren. Ik bekijk de palmbomen die het witte strand van de donkere kalksteenrotsen scheiden, het turkooizen water waar je dwars doorheen kunt zien, en bedenk hoe tijdloos dit uitzicht is. Duizenden jaren geleden moet er iemand net als ik, maar dan anders, naar hetzelfde gekeken hebben. Die theorie blijkt te kloppen. In de jaren zestig vonden antropologen op het vasteland van Palawan, in de grotten van Tabon, resten van mensenbotten. Deze gebieden worden al sinds mensenheugenis door inheemse volkeren bewoond.
Aangekomen bij Black Island stort ik me in het lauwe water en volg ik de zwemvliezen van de accountant − behalve boekhouder ook gecertificeerd duiker − richting kust. Te midden van een grote school glinsterende ansjovissen zwemmen we over het koraalrif naar de kustlijn, rakelings langs het geraamte van een gezonken schip.
Drie dagen lang is het even alsof er niets anders bestaat dan onze oude vissersboot met zijspan en de uitgestrekte Zuid-Chinese Zee.
Op het strand staat Nat, een van de bemanningsleden, op ons te wachten voor de toegang naar een donkere diepe grot waar zoetwater langs de stalactieten naar beneden druppelt. ‘Zie je die zeemeermin aan de overkant?’ Nat wijst in de richting van een druipsteenformatie. ‘De inheemse Tagbanwa, die al duizenden jaren over deze eilanden waken, voeren hier nog altijd rituelen uit. Zij geloven dat ze de eilanden delen met mythische figuren die hun bescherming kunnen bieden.’
Dagen zonder zorgen
Drie dagen lang is het even alsof er niets anders bestaat dan onze oude vissersboot met zijspan en de uitgestrekte Zuid-Chinese Zee. We brengen zo veel uren onder water door, boven koraalriffen en Japanse wrakken uit de Tweede Wereldoorlog, dat we als we onze ogen sluiten, nog steeds visjes voorbij zien zwemmen. Papegaaivissen, anemoonvissen, koraalduivels, kogelvissen, zeenaalden, lipvissen. Rond. Plat. Langwerpig. Maar meestal bont gekleurd. Het is onvoorstelbaar: er daalt een rust in ons neer die we nooit eerder ervaren hebben. Alsof een filter alle onnodige gedachten tegenhoudt.
Ik besluit een boek te lezen op het bovendek. Veel keuze heb ik niet. Het enige boek over Palawan dat ik gratis op mijn e-reader kon binnenhalen, gaat over de inheemse pauwfazant.
Terug in het basiskamp op het eiland Debotunay blaast een koele bries de zeperige geur van plumeria’s langs de hutten. Ik besluit het erop te wagen. Via de hut van de eilandbewaker volg ik een smal pad van ritselende bladeren de jungle in. Op zoek naar de pauwfazant, of een ander indrukwekkend junglewezen. Maar behalve wat geritsel in de struiken ontdek ik niets. Ik hoef zelfs geen muggen op mijn kuiten kapot te slaan. Wel spot ik, bij de hutten en in het woud erachter, planten. Caladiums, monstera’s, philodendrons, hibiscussen en begonia’s. De talloze uren die ik als kind met mijn moeder bij Intratuin heb doorgebracht, werpen eindelijk vrucht af.
En wat ik niet weet, kan mijn plantenscanner me vast vertellen. Als ik een tijd later aan de andere kant van het eiland het bos uit kom en in de branding de psycholoog zie staan, zijn armen om de nek van de yogaexpert gevouwen, deel ik direct mijn vondsten. Met een boog mik ik de vrucht de branding in: ‘Kijk, een noni! Moet je ruiken wat een stank!’
Later die avond, als de zon ondergaat, vraagt de psycholoog zijn vriendin ten huwelijk. Heel even schrik ik. Heb ik eerder die dag een huwelijksaanzoek verpest? Met een vrucht die volgens de informatie in mijn app naar braaksel ruikt?
Monstermythe
We hebben nog een laatste eiland in het noorden van Palawan af te vinken: Coron Island. Vanop een afstand ziet het eiland er nog afschrikwekkender uit dan Black Island. Rotsformaties van donker kalksteen, bedekt met groen, stijgen honderden meters op uit zee, als een gigantisch monster. De heldere meren die achter de rotsformaties verscholen liggen − zoals Kayangan en Twin Lakes − behoren tot de mooiste plekken van heel Palawan. Die populariteit heeft een keerzijde. Nergens anders zullen we zoveel andere toeristenboten tegenkomen.
Niet heel Coron Island is toegankelijk voor toeristen. Er zijn delen die door de Tagbanwa als heilig worden beschouwd. In het midden van het eiland ligt een donker meer. Zij geloven dat er in het donkere water een mythisch dier leeft, half mens, half octopus, dat niet gesteld is op pottenkijkers.
Na een korte, steile klim dalen we af in een stadion van grillig kalksteen. In het midden geen gras, maar het turkooizen water van Kayangang Lake − een van de schoonste meren van de Filipijnen. De 180 miljoen jaar oude rotswanden, ontstaan door afzetting van schelpen en koraal en het onophoudelijke geschuif van tectonische platen, zien we met het blote oog onder water de diepte in verdwijnen, als een onderwaterravijn. Een uur lang verkennen we de spleten en grotten in de steile wanden, en probeer ik steeds langer op een enkele ademteug achter een school zeenaalden aan te zwemmen.
Langs de kant zie ik Nat zijn eigen freediveskills oefenen, zijn handen om een steen geklemd. Vanaf de vlonder tel ik mee: 120, 121, 122… maar bij 150 raak ik bijna zelf in ademnood. Na ruim tweeënhalve minuut zwemt hij rustig naar boven, zonder te proesten, zonder een applaus te vragen. Gefascineerd blijf ik toekijken hoe deze jongens, als vissen in het water, minutenlang onder water blijven om met de blote handen doorzichtige garnaaltjes te vangen.
‘Niet heel Coron Island is toegankelijk voor toeristen’, vertelt Jerome. ‘Er zijn delen die door de Tagbanwa als heilig worden beschouwd. In het midden van het eiland ligt een donker meer. Zij geloven dat er in het donkere water een mythisch dier leeft, half mens, half octopus, dat niet gesteld is op pottenkijkers. Zelfs als ze van de stamleider toestemming krijgen om het gebied te betreden, bijvoorbeeld om vogelnestjes te oogsten − een delicatesse in sommige delen van Azië – doen ze dat met de grootste voorzichtigheid. De Giant Octopus zou je zomaar de diepte in kunnen sleuren met zijn tentakels.
Stipje in de zee
Terug naar de plek waar in theorie alles in de soep had kunnen lopen, honderden kilometers zuidelijker. We zijn een klein, luidruchtig stipje op de turkooizen Suluzee, op een dag die net zo heet is als alle andere. Links, rechts, voor en achter ons, en om de paar seconden over ons, niets dan water. Nou goed, soms ook vliegende vissen, die over het water lijken te scheren als afgevlakte stenen. Urenlang kijken we naar een lege horizon, tot Alex van koers verandert en, met de sigaret nog tussen zijn tanden, roept: ‘Land in zicht!’
De dieselmotoren gaan uit, maar op Onok Island, een van de mooiste eilanden van de Filipijnen, zijn de meeste vogels dan allang vertrokken. Of ze hebben ernstige gehoorschade opgelopen. Omdat we die ochtend vroeg vertrokken zijn, zijn we de eersten die aankomen op het dromerige landstrookje in het midden van de zee. Er heerst een amper te bevatten stilte.
Vanop een afstand van amper twee meter zie ik hoe vier schildpadden van gelijke grootte dunne grassprietjes uit de zeebodem trekken. Ik zweef heen en weer op het duwen en trekken van de zee, en voel me bijna een van hen.
Tussen de wuivende palmen door kijken we van het ene uiteinde van het eiland, waar een pier ligt met een vakantiewoning, naar het andere. Daar staan een paar hutten waar de kustwacht gedroogde visjes in een net bewaart. Een hangmat wiegt rustig in de wind en er liggen kokosnoten op de grond. De zandbank links van de pier, weet Renz, is de beste plek om schildpadden te zien.
Vanop een afstand van amper twee meter zie ik hoe vier schildpadden van gelijke grootte dunne grassprietjes uit de zeebodem trekken. Ik zweef heen en weer op het duwen en trekken van de zee, en voel me bijna een van hen. Heel lang duurt het natuurlijke schouwspel niet. Als ik door een inkomende golf via mijn snorkel een slok zeewater binnenkrijg, jaag ik met mijn geproest de reptielen de diepte in. Desondanks tevreden steek ik mijn hoofd weer boven water. Met een ontstoppend geluid zet ik mijn duikbril op mijn voorhoofd en ik registreer dat langs de kustlijn inmiddels zo’n zes andere zijspanbootjes liggen. Op hetzelfde moment landt in het midden van Onok Island met veel kabaal een helikopter.
‘De Governor’, vertelt Renz, die me onmiddellijk van de pier wegstuurt. ‘De eigenaar van het eiland.’ Omringd door bewakers van de kustwacht zien we de beroemde politicus, van alle kanten aangestaard door half ontblote vakantiegangers met duikbrillen, op zijn woning op de pier aflopen. ‘Als bezoeker mag je gewoon op het eiland blijven komen. Alleen de pier is tijdens zijn aanwezigheid verboden toegang. Ook kun je er niet langer overnachten.’
Eilandleven
Na elke dagtocht langs de Balabaceilanden keren we terug naar ons basiskamp op Sicsican. Een aangenaam, niet al te groot, met rechte palmbomen bedekt eiland waar Man-Man en zijn vader, de eigenaar van het eiland, een winkeltje hebben ingericht. Het assortiment is eenvoudig, maar volstaat: toiletpapier, kokosnoten, water, namaakoreo’s, rum en literflessen bier. ‘Dankzij mijn overgrootvader is dit eiland in ons bezit gekomen. Hij was houthakker en kocht dit eiland in de negentiende eeuw van de inheemse bevolking, die er niet durfde te wonen uit angst voor de piraten op de Suluzee. Omgerekend betaalde hij zo’n 25 euro voor Sicsican, 1500 pesos. Zelf heeft hij er nooit gewoond, maar kennelijk kon hij voorzien dat het ooit een belangrijk doel zou hebben: het delen van de schoonheid van de eilanden met bezoekers.’
Varend tussen de eilanden van het laatste deel van het laatste bastion van de Filipijnen, komen we veel van het leven op deze afgelegen plek te weten. We zien hoe bewoners in de mangrovebossen tussen de onbegaanbare wirwar van takken naar modderkrabben zoeken, we varen langs parelvissers en zeewierboerderijen, en spreken handelaren en vissersmannen die altijd op hun hoede blijven voor de zoutwaterkrokodillen die de diepe wateren rondom Balabac Island bewonen.
Op een strategisch punt tussen de eilanden heeft Serena een winkeltje op palen, hoog boven het water. Het merendeel van haar klanten bestaat uit zeelui, die via een ladder op de constructie klimmen om nieuwe bougies te kopen, of olie in oude glazen Coca-Cola-flessen.
‘Elke ochtend komt een zes meter lange zoutwaterkrokodil tussen de palen van onze woning door gezwommen. Precies de reden waarom ik mijn zoontje hier niet laat zwemmen. Maar zo lang ik de krokodil met rust laat, laat de krokodil mij met rust. Af en toe zie ik hem hierachter op het strand liggen slapen, of gaat hij aan de haal met een hond of een aapje.’
In het hol van de kreeft
Na lange tijd langs de kustlijn van Balabac Island te hebben gevaren, zonder een teken van leven te zien, komen we langs een dorp op palen. Tientallen houten woningen met open ruimtes zijn met elkaar verbonden via vlonders, balancerend boven zee. Een laatste keer manoeuvreert Alex zijn boot naar de kant, en knoopt hij met de hulp van een paar bewoners de trossen rondom de palen van een bassin met groene netten.
We zijn zo dicht bij de noordkust van Borneo aangekomen dat de bewoners hier Maleisisch als voertaal hebben. In de groene netten tussen de wandelvlonders kweekt Timothy, één van de lokale vissersmannen, tandbaarzen en snappers. ‘Kijk maar,’ roept hij, en op hetzelfde moment als het voer uit zijn hand het water raakt, klapperen honderden schubbige lijven tegelijk op het oppervlak.
De prachtig blauwe vissen worden door de familie van Timothy in een paar seconden met een staalborsteltje van hun schubben ontdaan, en de ingewanden worden met een wip verwijderd. Weer iemand anders, een familievriend, hakt de kop in stukken, waarna het overgebleven deel van de vis wordt opengevouwen, gepekeld en in de zon gelegd om te drogen. Met de vraag of de vissenkoppen in de soep belanden, moet Timothy lachen. ‘Nee, die dienen als voer voor de kreeften, in het andere bassin.’
Als ik een duikbril in mijn handen krijg geduwd, weet ik dat er sprake is van miscommunicatie. Reageerde ik te enthousiast? Staarde ik te lang naar het donkere water waarin geen kreeft te zien is? Ik zie hoe de vissersmannen druk gebarend overleggen, grapjes maken en met trapjes heen en weer sjouwen, waarna er eentje aan de rand van het bassin wordt vastgemaakt. Er lijkt geen weg terug, dit wordt mijn laatste beproeving op de Suluzee. ‘Meestal verstoppen ze zich tussen de stenen op de bodem,’ instrueert Timothy. ‘Een metertje of vijf diep. Je ziet ze vanzelf wel zitten.’ Na een lange stilte, waarin ik onhandig naar de duikbril in mijn handen sta te kijken en me afvraag waarom ik geen accountant ben geworden, spring ik met mijn bleke lijf in de kreeftentank.
Dit artikel verscheen eerder, in een uitgebreidere versie, in Columbus Travel.
HEEN EN TERUG
Vliegen: Turkish Airlines biedt vluchten van Brussel naar de hoofdstad van de Filipijnen, Manilla, vanaf 750 euro. Je maakt een tussenstop in Istanboel. turkishairlines.com
Reizen naar en binnen Palawan: wie ‘the last frontier’ van de Filipijnen wil ontdekken zal kilometers moeten maken. Om in Coron te komen neem je een binnenlandse vlucht vanuit Manilla naar Busuanga (Cebgo Airlines, 1,5 uur, ± 230 euro). Voor Balabac vlieg je vanaf Busuanga naar Puerto Princesa (Philippine Airlines, reken op zes uur inclusief tussenstop in Cebu City, ± 150 euro). Om bij de afvaartplaats te komen in het zuiden van het hoofdeiland Palawan zit je daarna nog zo’n 4 à 6 uur op de bus, afhankelijk van de verkeersdrukte.
Visum: je krijgt bij aankomst een gratis visum voor 30 dagen
Het beste moment om de provincie Palawan te bezoeken: het droge seizoen, van december tot mei. In die maanden is de zee het kalmst, het water het transparantst en de sterrenhemel het mooist.
Hier sliepen wij: Nomad Yurts in Coron Town, airbnb.nl/rooms/811891414952757499. Hotel Summer Days in Puerto Princesa, via booking.com. Sangat Island Dive Resort in Sangat Island, sangat.com.ph
Interessante activiteiten boek je bij: elnidoadventure.com, bigdreamboatmancoron.com, facebook.com/ppundergroundriver
Lees ook:
– Gratis op vakantie in een mansion in Miami? 4 apps voor huizenruil op reis
– Een berg minder zorgen: tips om te gaan skiën of snowboarden met een krap budget
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier