Voormalig advocaat Sanne Bloemink (50) is sinds 2007 freelancejournalist voor onder meer De Groene Amsterdammer. Met haar laatste boek Pijn. Een expeditie naar onbestemd gebied kwam de Nederlandse ‘uit de kast’ als chronische pijnlijder. Dat is het gevolg van een ongelukkige overstrekking tijdens een kickboksles in New York, waar ze tien jaar woonde.
‘Mijn eerste reflex is schaamte omdat ik geen succesverhaal kan vertellen. Al veertien jaar heb ik elke dag zeurende zenuwpijn in mijn onderrug en rechterbeen, met uitschieters zoals de elektrische schok die je krijgt als de tandarts een zenuw raakt. Ik kan ook niet op die typische social-mediamanier zeggen dat ik mijn kwetsbaarheid heb omhelsd en daardoor nu weer floreer. Als ik uit eten wil of naar een theatervoorstelling van mijn kinderen ga, moet ik nog steeds pijnstillers nemen en voor vaste jobs moet ik passen omdat ik beperkt ben in hoeveel en wanneer ik kan schrijven.
Lezen lukt meestal wel, en zo leerde ik ook mijn aanvankelijke frustratie en verzet te lossen. Het blijft een work in progress, hoor, maar ik zit niet meer zo diep als toen ik bijvoorbeeld met tranen in de ogen overschakelde op liggend borstvoeding geven omdat het zittend zo verschrikkelijk pijn deed. Sinds die derde bevalling brandde ik van ambitie om weer in vorm te raken, maar na dat kickboksongeluk ging ik van fysiotherapeut naar osteopaat naar acupuncturist naar yogaleraar. Ik liep ook net geen opiatenverslaving op.
Vijf jaar en twee herniaoperaties later bleef de pijn en was ik de wanhoop nabij omdat de neurochirurg me enkel nog kon doorverwijzen naar een revalidatiekliniek. Daar staarde iedereen superdepressief voor zich uit, want we wilden natuurlijk allemaal dat de pijn verdween in plaats van ermee te moeten omgaan. Alleen al het woord “zelfcompassie” maakte me boos.
Er kantelde pas iets toen de fysiotherapeut me aanmoedigde om, zittend op een skippybal, even alles te laten hangen en bij de pijn te blijven. Opeens moest ik vreselijk huilen en realiseerde ik me dat ik mocht “falen”. Ik moest niet mee in dat zelfverbeteringsnarratief dat zo dominant is in onze samenleving.
Ik kreeg al enorm veel respons van lotgenoten die zich getroost voelen door mijn boek. Ook mijn vrienden stellen nu sneller voor om gewoon bij mij op de bank te komen hangen.
Na dat begin van acceptatie vond ik inspiratie in literatuur. Van bijvoorbeeld Sinéad Gleeson, die over haar leukemie schrijft, en Virginia Woolf, die mij raad gaf via haar bekende essay On Being Ill: “Zodra we een bed nodig hebben,” schrijft ze, “houden we op soldaten in het leger van de staanders te zijn” – lees: van de gezonde mensen – “en worden we deserteurs. Misschien kunnen we voor het eerst in jaren om ons heen kijken, naar de lucht.” Het voorwoord van Deryn Rees-Jones prijst het kijken naar de veranderende, voor meerdere lezingen vatbare wolken als “een poging om echt te zien”.
Dat was zo’n cruciaal inzicht: liggend, als zieke, heb je een ander perspectief dat ook waardevol is voor gezonde “staanders”. Je hebt iets te vertellen over de kwetsbaarheid in elke mens, wat je meer invoelend kan maken in je relaties met mensen én de natuur. Mij maakte het alleszins bescheidener, en dat hoop ik ook bij anderen te stimuleren, zonder daar hoogdravend over te willen doen.
Ik had het zelf niet verwacht, maar ik kreeg al enorm veel respons van lotgenoten die zich getroost voelen door mijn boek. Het was een soort coming-out voor mij, maar het vergrootte wel de bespreekbaarheid. Ook mijn vrienden stellen nu sneller voor om gewoon bij mij op de bank te komen hangen, terwijl ik het sneller zeg als zelfs dat me niet lukt. Woolfs citaat blijft me eraan herinneren dat compassie niet enkel verliezen, maar ook winnen kan betekenen. Als ik dan toch moet deserteren, kan ik maar beter inzien hoeveel ik ervan kan leren én doorgeven.’