In het spoor van Ernest Hemingway: ‘Hij was een klootzak’

© GF

Schrijver en muzikant Auke Hulst trok dwars door de VS zijn literaire en muzikale helden F. Scott Fitzgerald, Jeff Buckley, Ernest Hemingway, Kurt Cobain, Philip K. Dick en Prince achterna. Zijn wagen volgeladen met muziekinstrumenten om ‘on the road’ het album Motel Songs bij het gelijknamige boek op te nemen. Een voorpublicatie.

De Wolf River in Memphis waarin Jeff Buckley verdronk, Seattle waar Kurt Cobain zichzelf neerschoot en Ketchum in Idaho waar Ernest Hemingway hetzelfde deed. Dit zijn enkele van de plaatsen die de Nederlandse schrijver en muzikant Auke Hulst in 2016 bezoekt tijdens een reis van het oosten naar het westen van de VS. Hij gaat op zoek naar de sporen van zijn literaire en muzikale helden en naar zijn vader, de journalist Ton Hulst die overleed toen Auke zeven jaar oud was. Over zijn vrije jeugd op het Groningse platteland schreef hij de autobiografische roman Kinderen van het ruige land.

Zijn auto heeft Auke – die tevens samen met zijn broer voorman is van de Nederpopband De Meisjes – volgeladen met muziekinstrumenten en opname-apparatuur om in de motels waar hij overnacht een cd met zelfgeschreven en gespeelde songs op te nemen. Het boek en de cd vormen samen tegelijk een reisboek, muzikaal portret en persoonlijk verhaal ‘over de kracht van kunst en de schaduw van de dood’.

Het boek Motel Songs verschijnt op 2 november bij uitgeverij Ambo/Anthos. Wij mogen alvast het hoofdstuk ‘Papa kissed a gun’ publiceren over Ernest Hemingway. Auke Hulst wilde in Ketchum alleen het graf van Hemingway bezoeken, maar krijgt per toeval ook de kans om het normaal niet voor het publiek geopende laatste woonhuis van de schrijver – ‘de plek des onheils’ – van binnen te bekijken: ‘Ik vind het verbijsterend, zeg ik, dat Mary nooit iets heeft willen veranderen. Alsof ze de herinnering aan haar dode echtgenoot heeft willen aantrekken als een warme jas.’

Een fragment:

——————————————————————————————————–

Papa kissed a gun

Ernest Hemingway was een klootzak. Vraag me naar zijn werk en dat is het eerste wat ik zal zeggen. Hij was een pestkop en een macho en hij stak de mensen die hem vooruithielpen een mes in de rug zodra ze hem niet langer van nut waren. Hij was een man, zo schreef James Salter, ‘die in werk en leven een belediging nooit uit de weg ging’. Bokser, jager, visser, liefhebber van de bloederigste aller bloedsporten: stierenvechten. En schrijven, nog zo’n bloedsport.

Hemingway maakte zijn oude vriend Scott Fitzgerald belachelijk in ‘The Snows of Kilimanjaro’ (1936), op het moment dat Scott, that poor son of a bitch, zijn donkere dronken dagen sleet nabij het gesticht waar zijn echtgenote opgesloten was. Iemand trappen die op de grond ligt, heel chic, Ernest. Maar verdomme, wat was je goed. En misschien, ik sta mezelf soms toe het te denken, was je toch geen klootzak.

Want waarom rij ik hier anders voorbij het onaardse landschap van Craters of the Moon, westwaarts over de Idaho-20, en dan noordwaarts over de 75, tot het relatief vlakke land overgaat in de bergen van Sawtooth National Forest? Daar, bij het skiresort Sun Valley, ligt Ketchum, waar Hemingway in 1961 zelfmoord pleegde en begraven ligt. En dus niet, zoals velen denken, onder de zoden van Key West of met zicht op de haven van zijn geliefde Havana.

Ik was van plan alleen zijn graf te bezoeken – dat moest en zou – maar toen, zoals dat gaat, gebeurde er iets. In Iowa City sprak ik schrijver Ethan Canin, die informeerde naar mijn plannen. Ik was halverwege mijn oversteek van de oost- naar de westkust – natte vingers roffelden zachtjes op de overkapping van zijn veranda. Ik wilde Hemingways graf zien, zei ik, en een foto maken van zijn laatste huis, de plek des onheils. Dat huis is niet toegankelijk voor publiek, wist ik, en al decennia in bezit van een natuurbeschermingsorganisatie die het in oorspronkelijke staat heeft gelaten. Canin overdacht dat even. ‘Het toeval wil,’ zei hij, ‘dat ik daar wat mensen ken.’

Twee dagen later kreeg ik bericht: ik zou het huis binnen mogen.

Ketchum heeft iets Europees, valt me op. Keurige trottoirs, chaletwoningen, en een supermarkt vol Marqt-produqten. Het is stil op straat: slechts een paar auto’s rollen met een slakkengang van stopbord naar stopbord, een enkele grijsaard slentert in de late lentezon. Lang geleden, toen Idaho nog meer een uithoek was dan nu, bedacht de baas van de Union Pacific Railroad, ene William Averell Harriman, dat het in Amerika aan een skiresort als St. Moritz of Davos ontbrak. Harriman nam een aan lager wal geraakte Oostenrijkse graaf in de arm, die eropuit werd gestuurd een geschikte locatie te vinden. Begin 1936 stuitte deze graaf Schaffgotsch op de vallei bij Bald Mountain, waar Ketchum lag, dat in 1880 als mijnstadje was gesticht onder de naam Leadville. Sun Valley – de naam kwam uit de koker van een pr-goeroe – werd er pal naast gebouwd, en om ruchtbaarheid aan het project te geven deed Harriman zijn best beroemdheden naar zijn resort te lokken.

Hemingway, ook toen al meer mythe dan mens, verbleef in 1939 voor het eerst in de Sun Valley Lodge en zou nog vaak terugkeren, tot hij in 1959 in Ketchum voor 50.000 dollar een huis kocht van Bob Topping, de eigenaar van de New York Yankees. De regio deed Hemingway denken aan Baskenland, waar hij veel tijd had doorgebracht en waarover hij geschreven had, onder meer in zijn roman The Sun Also Rises (1926). Ik snap die associatie. Zelfs nu nog trekken Baskische immigranten met hun kuddes de bergen rond Ketchum in.

In het spoor van Ernest Hemingway: 'Hij was een klootzak'
© Squelle, Wikicommons

Nadat ik heb ingecheckt rij ik naar de begraafplaats aan het eind van Main Street. Het is een keurig aangeharkt kerkhof aan de voet van Morgan Ridge. ’s Werelds oudste skilift is langs een sneeuwvrije helling gespannen, de pistes vormen rechthoekige stroken in het bos, als een half afgemaakte ontharingsklus. Het is zondag en de toiletten zijn op slot. Dus water ik snel in de bosjes, me sterk bewust van de heiligschennis, want hier ergens ligt hij, de man die Papa werd genoemd, en die ongetwijfeld niet anders zou hebben gedaan.

Het is een bescheiden graf, zo blijkt. ernest miller hemingway, july 21. 1899, july 2. 1961, meer staat er niet op. De platte steen ligt ingeklemd tussen naaldbomen en is bezaaid met koperen muntjes. Geen handgeschreven brieven, geen persoonlijke artefacten, zoals bij sommige andere schrijversgraven. Zou Hemingways uitstraling het lastig maken een persoonlijke band met hem te voelen? Of willen fans zich niet laten kennen, omdat hij een echte man was, altijd een echte man, en echte mannen doen niet aan dat softe gedoe? Ik ook niet, althans, niet nu. Dus maak ik wat notities over de omringende graven: die van zijn vrouw Mary, die in hun huis bleef wonen tot haar dood in 1986, en zoon Jack, ‘One of nature’s noblemen’, die het huis naliet aan de The Nature Conservancy. Angela Hovey Hemingway, Jacks vrouw, leeft nog – er is al een plekje voor haar gereserveerd. Een duif koert, een kraai krast, merels fluiten, de bergwind is koel.

Al snel krijg ik gezelschap. Conny uit Oregon en haar zoon Rob uit Orange County, Californië. Ze zijn speciaal hiernaartoe gereden om Hemingways graf te zien. Zij: een vriendelijke dame met kort geblondeerd haar, Rob: een beer van een kerel met honkbalpet. Amerikanen zoals je je Amerikanen voorstelt. ‘Ik was vroeger lerares Engels,’ vertelt Conny. ‘Ik ken zijn werk goed. En ik hou ervan schrijversgraven te bezoeken. Dat maakt het echter, of zo. Ze gaan meer voor me leven, wat misschien een rare opmerking is bij een graf.’

‘Toen ik jong was las ik veel,’ zegt Rob, ‘maar nu zit ik met een pasgeboren tweeling. Misschien straks weer, als we fatsoenlijk de nacht doorkomen. Ik werd gegrepen door For Whom the Bell Tolls. Je weet wel, dat boek over de Spaanse burgeroorlog. Maar ik hou vooral van zijn leven. Het avontuur. Jagen in Afrika. Vissen. Ik ben in zijn huis op Key West geweest, dat nu een museum is, en heb daar in zijn ouwe stamkroeg zitten drinken voor ik de zee op ging. De meeste mensen maken een kiekje en taaien weer af. Ik doe het liever goed.’

‘Nog een marlijn gevangen?’ vraag ik.

De verwijzing tovert een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Nee. Maar ik heb wel iets gevangen, hoor. I didn’t skunk out.’

In Ketchum en Sun Valley staat veel in het teken van Hemingway. In een koffiehuis is een oude bankkluis omgebouwd tot een werkruimte met een Hemingway-thema, op straat zie ik een fotomozaïek van dat iconische gezicht met de volle, grijze kapiteinsbaard. Ik maak een rondje door de Sun Valley Lodge, waar de gangen vol hangen met foto’s van beroemde gasten, onder wie natuurlijk Hemingway, en niet ver daarvandaan is op een heuveltje een monument voor hem opgericht: een buste met daaronder de tekst BEST OF ALL HE LOVED THE FALL. In het dal maakt een grasmaaier rondjes over een golfbaan die in tweeën is gesneden door een beek van smeltwater.

Ik besluit tot een wandeling in de bergen waar Hemingway met vrienden ging jagen. We staan op het kruispunt van seizoenen: de eerste pollen dwarrelen tussen de laatste sneeuwvlokken. Het is rustig op de paden – de enige tegenliggers zijn twee locals die me toeroepen: ‘Stuur ons wat toeristen! Dit is een toeristenstad zonder toeristen!’

De wandeling geeft me tijd om na te denken. Wat bracht mij hier? Welke beslissingen? Welke toevalligheden?

In een duistere periode – letterlijk: ik was eenentwintig en zat midden in de winter zonder gas en elektra – las ik bij het licht van barbecue-aanmaakblokjes een biografie van F. Scott Fitzgerald. Het was het begin van een obsessie met Amerikaanse schrijvers uit het interbellum, en dan vooral het drietal dat werd begeleid door redacteur Maxwell Perkins: Thomas Wolfe, Fitzgerald en Hemingway. Die laatste schreef als een bokser: afgemeten, trefzeker, hier een linkse directe, daar een uppercut, nooit bang voor conflict of gevaar. Fitzgerald was muzikaler en kwetsbaarder. Het natuurtalent. De romanticus. Wolfe was een vulkaan die miljoenen woorden spuwde, waarna, op het moment dat de lava gestold was, met moeite een boek kon worden uitgehakt. Alle drie zouden ze voortijdig sterven. Gek, maar nu pas zie ik de link met mijn eigen vader, net als Hemingway een larger than life-figuur, met diezelfde brandkastbouw, meerdere huwelijken, vele kinderen en het gas altijd ingetrapt.

Mijn eerste schrijfklus was een serie over Perkins’ auteurs, die ik op floppy-disk naar De Boekenpost stuurde. Vijftig gulden per artikel! Nadat mijn portret van Hemingway was verschenen, werd ik gebeld door een emeritus hoogleraar die me op een foutje wees en me aansprak alsof hij een leerstoel onder mijn kont vermoedde. Ik was ongestudeerd en net uit bed gerold. We hadden het over Hemingways stijl, die zo invloedrijk is geweest dat het lastig is het baanbrekende er nog van te zien. Ik wist het gesprek te beëindigen voor ik me kon blameren.

Barkeeper Will Jennings ziet eruit als een ijshockeyfan, maar nu hij zich heeft losgerukt van de play-offs op het scherm, blijkt hij achteloos Sophocles aan te halen. Waarom dan achter de bar staan? Een lach als een kanonschot. ‘Dat is wat Literatuur als hoofdvak je oplevert, dude.’

De Casino Dive Bar, Hemingways laatste stamcafé, is precies wat het woord ‘dive’ suggereert, een drinkhol met rauwe randjes. Er staan drie pooltafels, er is een digitale jukebox, bij de plee hangt een foto van Papa aan de bar. Aan diezelfde toog hangt nu slechts een handjevol vage figuren. De lokale journalist. Drie verlopen dames die op te luide toon seksuele toespelingen maken. Een Mexicaan die voortdurend geagiteerd is omdat hij denkt voor een Arabier te worden aangezien. Een Irak-veteraan met een besmeurde honkbalpet en een schichtige blik.

Dat is wat Hemingway in deze plek aantrok, zegt Will. Naast de natuur en het jagen. Het pretentieloze. Hier kon hij ontsnappen aan de verering en onder vrienden zijn, die hij ‘The Family’ noemde. Ze dronken hier of bij hem thuis, waar de tv stond afgesteld op een bokswedstrijd of American Football.

Ik drink gin en het gaat hard – Will schenkt uit de losse pols. Al snel gaat het over actuelere kwesties. De veteraan, een lange slungel uit Lebanon, Tennessee, haalt onophoudelijk herinneringen op aan Irak. Daar was hij tenminste iemand! US Marine Corps Corporal Jason Sellars! Mortierman! Maar toen was daar Fallujah, de grootste shit storm die je je voor kunt stellen. Hij klopt met zijn knokkels op zijn schedelpan. Metalen plaat, zegt-ie. ‘Een soort gaas waar de schedel straks weer overheen groeit. Ik ben volledig afgekeurd. Hersentrauma. ptss. De hele rimram.’

Ik vraag hem of hij spijt heeft, maar nee, als het kon ging hij direct weer, alsof hij verknocht is aan een geliefde met losse handjes. Zoals ook Hemingway het gevaar op bleef zoeken in oorlogsgebiedenen in Afrika. Maar dan verliest hij zich in een klaagzang over de Veterans Administration; hoe schandelijk veteranen behandeld worden, en wat Trump daaraan gaat doen. ‘We are dying here,’ zegt hij. Daarom werkt hij voor Higher Ground, een nonprofitorganisatie die met veteranen de bergen in trekt voor een week survivallen. ‘Dat doet die gasten écht goed.’

Daarna spelen we pool en drinken we tot we nauwelijks nog kunnen staan. Ik praat het voor mezelf goed: dit is de ervaring, dit hoort erbij. Tot ik, diep in de nacht, zwalkend mijn hotelkamer bereik en voor het eerst in jaren van te dichtbij de toiletpot bestudeer.

Zelfmoord zat bij Hemingway in de familie. In 1928 schoot zijn vader zich door het hoofd, terwijl de dertienjarige Leicester, Hemingways jongere broertje, in de kamer ernaast ziek te bed lag. Het officiële verhaal was dat dr. Clarence Hemingway leed aan diabetes en somber was vanwege zware verliezen op investeringen in onroerend goed, maar in werkelijkheid speelde er een psychische instorting die verband hield met een genetische aanleg. Hemingway hield zich groot voor Perkins, aan wie hij schreef dat hij zeer op zijn vader gesteld was en zich vreselijk voelde, maar besefte dat ‘de juiste koers is er niet over in zitten en aan het werk gaan’. Later zou ook Leicester zelfmoord plegen, net als een zoon en kleindochter van Hemingway.

Met wijsheid achteraf is het manisch-depressieve van Hemingway onmiskenbaar. Hij pleegde roofbouw op zijn lichaam en was competitief zoals alleen mensen dat zijn die schreeuwen met een open wond. In de wijze waarop ‘Papa’ het gevaar opzocht, sprak een nauwelijks verholen doodswens. Hij overleefde in 1954 tot tweemaal toe een vliegtuigongeluk in Afrika, waarna kranten prematuur zijn necrologie afdrukten. Volgens vriend A.E. Hotchner las Hemingway daarna elke ochtend, onder het genot van champagne, zijn eigen doodsbericht. ‘The world breaks everyone and afterward many are strong in the broken places,’ schreef hij in A Farewell to Arms. Maar de rest van de passage wordt vaak vergeten. ‘But those that will not break it kills. It kills the very good and the very gentle and the very brave impartially.’

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Hemingway, in 1899 geboren in Oak Park, Illinois onder de knoet van een dwingeland van een moeder, werd als schrijver jong op het schild gehesen. Hij brak door met de semi-autobiografische romans The Sun Also Rises (1926), over de expatgemeenschap in Parijs en Noord-Spanje, en A Farewell to Arms (1929), dat geïnspireerd was op zijn eerste grote liefde, een verpleegster achter de frontlinies van de Eerste Wereldoorlog. Ook zijn korte verhalen en non-fictie werden met lof overladen. Hemingway werd een celebrity-auteur, die het met de groten der aarde en de ruigste lieden op een drinken zette en vier keer trouwde, onder anderen met oorlogscorrespondente Martha Gellhorn. Na een lange periode van creatieve terugval, revancheerde hij zich met The Old Man and the Sea (1952), waarna hij in 1954 de Nobelprijs voor de Literatuur kreeg. In zijn korte dankwoord zei hij: ‘Schrijven is, op zijn best, een eenzaam bestaan. De schrijver doet zijn werk alleen en als hij goed genoeg is, moet hij elke dag de eeuwigheid in het gezicht kijken, of het gebrek daaraan.’

Eind jaren vijftig begonnen de gezondheidsklachten die hij aan zijn vliegtuigcrashes had overgehouden zich te wreken. Maar hij weigerde gas terug te nemen. Hij reisde van Cuba, waar hij een finca had, naar Spanje en terug, ging jagen in Ketchum, en reageerde zich voortdurend af op echtgenote Mary. Hij werkte als een bezetene aan een stuk voor Life over stierenvechten, maar leek te zijn vergeten dat het blad ‘slechts’ 10.000 woorden had gevraagd. Hemingway schreef er 120.000, genoeg voor een lijvig boek. Hij kreeg last van zijn ogen, en vooral: van zijn hoofd. Paranoia beving hem – hij wist zeker dat hij belastingproblemen zou krijgen, dat Jan en alleman het op hem voorzien had, zelfs de geheime dienst. Hij schaamde zich voor zijn toenemende kaalheid en huilde veel. Ouderdom was hem een gruwel, zoals hij al jong tegen zijn vader had gezegd: ‘Beter te sterven in de gelukkig tijd van de niet-gedesillusioneerde jeugd, ten onder te gaan in een vlammenzee, dan met een oud en afgeleefd lichaam te zitten, alle illusies aan puin.’ Het was alsof de tijd hem uitholde. Mensen die hem lang niet gezien hadden schrokken van zijn oogopslag, zijn plots dunne armen en benen, zijn bijna doorzichtige huid, de winter in zijn gezicht. Was dit de literaire Tarzan?

Vlak na de aanschaf van het huis in Ketchum werd Hemingway opgenomen in de Mayo-kliniek, waar hij wekenlang elektroshocktherapie onderging. De behandeling tastte zijn geheugen aan, en daarmee: zijn vermogen te schrijven. Weer thuis worstelde hij met zijn memoires aan het Parijs van de jaren twintig. Dat alles was voorbij. Zelfs de herinnering eraan.

Twee weken voor zijn dood schreef Papa zijn laatste brief, aan het negen jaar oude zoontje van een bevriende arts uit Sun Valley. Dat jochie was met een hartaandoening in het ziekenhuis beland. Hemingway was zelf voor de tweede keer in de Mayo-kliniek opgenomen, nadat Mary hem had betrapt met een geweer. ‘Ik hoop dat we spoedig terug zullen zijn en kunnen lachen om onze ziekenhuisavonturen,’ schreef hij. Om er in een post scriptum aan toe te voegen: ‘Voel me goed en in het algemeen heel opgewekt over de dingen en hoop jullie allen snel te zien.’ Hemingway wist zelfs zijn artsen ervan te overtuigen dat hij best naar huis kon.

De fatale dag liet niet lang op zich wachten. Hemingway stond als altijd vroeg op, en hoewel Mary zijn wapens achter slot en grendel had verstopt, wist hij waar de sleutel lag: op het raamkozijn boven de spoelbak in de keuken. In zijn rode badjas ging hij stilletjes naar beneden, koos een dubbelloops jachtgeweer. Liep toen naar het halletje, een ruimte zo klein als een biechtstoel. Hij liet de kolf op de grond rusten en bukte. De loop kuste zachtjes zijn voorhoofd, precies tussen zijn wenkbrauwen, zoals een moeder – maar niet de zijne – zou doen. Of nee, zijn voorhoofd kuste het koude metaal; zijn verlosser. Toen haalde hij de trekker over.

Dat ik nu dat huis mag bezoeken, heb ik te danken aan Jon Maksik en dr. Jenny Davidson. Jon is gepensioneerd rector en een drijvende kracht achter de Sun Valley Writers’ Conference, Jenny is de directeur van de Community Library, waar ik ze ’s ochtends tref. Jenny vertelt kort hoe het huis in het bezit van The Nature Conservancy is gekomen, dat het als kantoor gebruikte toen er nog maar één personeelslid was. Ook geeft ze goedmoedig strenge instructies. Het is vooral niet de bedoeling dat ik binnen foto’s maak, want daar gaat een verkeerd signaal van uit. Het is een woonwijk en mensen hebben geen trek in toeloop.

We rijden erheen in Jons terreinwagen – ik ben nog steeds misselijk en duf en zou mezelf voor mijn kop kunnen slaan, als die kop al niet van zichzelf pijn deed. Dat ik me voor mijn toestand verontschuldig, lijkt Jon te amuseren. ‘Ga dan ook niet naar de Casino Bar. De enige keer dat ik mijn vrouw dronken heb gezien, was toen ze daarvandaan kwam. Ze kroop door de kamer!’

Het huis is een chalet van gegoten beton dat eruitziet als hout. Het is gelegen op een heuvel bedekt met gras, alsem en sparren, met uitzicht op de bergen en de meanderende Big Wood River. We gaan naar binnen door het halletje, de plek des onheils. Er staan kisten met duikapparatuur, door Jean-Jacques Cousteau vanaf de Bahama’s verzonden aan Bob Topping, de oude eigenaar, en op een plankje liggen trommels met Toppings films over zijn reizen naar Siam en Gibraltar. Ik probeer me Hemingways laatste moment voor te stellen, maar het halletje is te vol, te druk. We gaan de woonkamer binnen, de tijdmachine.

Er is hier vrijwel niks veranderd sinds die julidag in 1961, zegt Jenny. De lambrisering is van gouden eik, en er is een beeldbuis ingebouwd van het merk rca Fleetwood. De strakke meubels stammen alle uit de jaren vijftig, bij de haard hangen de opgezette koppen van een impala en een oryx, aan een kastje hangt een schets van Picasso voorzien van een persoonlijke boodschap. Ik neem aarzelend plaats op de bank en maak notities. Het is alsof ik ben binnengeslopen bij mensen die even van huis zijn. Mad Men-mensen. Het interieur lijkt, hoe vintage ook, vreemd genoeg ook te modern, tot ik bedenk dat Hemingway in mijn beleving iemand uit de jaren twintig en dertig is, niet uit de late jaren vijftig. Ik vind het verbijsterend, zeg ik, dat Mary nooit iets heeft willen veranderen. Alsof ze de herinnering aan haar dode echtgenoot heeft willen aantrekken als een warme jas. ‘Misschien was het haar manier om Hemingway te eren,’ suggereert Jenny. Ze is alleen een andere voordeur gaan gebruiken, zodat ze niet elke dag in dat halletje hoefde te zijn.

In het spoor van Ernest Hemingway: 'Hij was een klootzak'
© GF

We maken een rondje door de kamers. In de badkamer zoeken Jon en Jenny vergeefs naar de Papa- en Mama-handdoeken die bij hun laatste bezoek naast de wastafel hadden gehangen, maar de badjassen zijn er nog, en ik denk aan wat Basho dichtte voor de overleden zuster van zijn discipel Kyorai: ‘De robe luchten / van iemand die niet meer is / late herfstschoonmaak.’ Dan naar boven, naar de master bedroom, die voor Mary was. Hier staan wel oudere meubels, deels overgebracht uit Cuba. De kleinere slaapkamer was van Ernest. Hier werkte hij, zelfs toen het heel slecht met hem ging. ‘Elke morgen,’ schreef zijn biograaf Carlos Baker, ‘bracht hij uren door in de achterkamer, staand aan zijn hoge bureau aan het raam, papieren heen en weer schuivend, nauwelijks zijn blik opheffend naar het glorieuze panorama van de bergen in het noorden.’

Ik sta een tijdje voor dat raam, vingers wrijvend over het bureaublad. Bizar. Het is alsof ik hem, dwars door de tijd, aanraak.

Voor Jon is Hemingway de meest onderschatte van alle Amerikaanse schrijvers. Ik frons. Onderschat? ‘Absoluut. De mythe staat in de weg. Daardoor zien mensen de magie van zijn beste werk niet meer.’ Hij beschrijft een scène uit The Sun Also Rises, waarin verteller Jake Barnes een Spaanse kathedraal binnengaat, diep in gedachten over zijn gezelschap, stierenvechten en zichzelf. Weer buiten, vertelt Barnes, ‘waren de vingertoppen en mijn duim nog vochtig, en ik voelde ze drogen in de wind’. ‘Niet één keer heeft Hemingway het over wijwater,’ zegt Jon. ‘Het is allemaal suggestie. Het zit allemaal onder het oppervlak.’

Waarna we in een literaire discussie verzeild raken waarin ik het onherroepelijk voor Fitzgerald opneem, die ik hoger aansla en vooral meer liefheb, en die naar mijn gevoel tegen zijn jonge vriend, die bullebak, beschermd diende te worden. Die opinie voelt misplaatst op deze plek, maar Jon weet zeker dat Hemingway de discussie gewaardeerd zou hebben.

Nadat ik buiten wat foto’s heb genomen, praten we na op de oprit. De deur naar het halletje staat nog open, zie ik. Ik vraag om één minuutje en stap binnen, om alleen te zijn daar waar het licht doofde. Het is stil – ik hoor enkel de wind, enkel mijn adem. Kijk dan naar mijn voeten. En plots, een seconde, ben ik terug in Groningen, in een washok waar ik de vriend van een vriend vond – maar dat is een ander verhaal, of misschien ook wel niet, omdat alle verhalen bouwblokken zijn voor dat ene grote verhaal. Ik schud de gedachte af, die automatisch plaatsmaakt voor de volgende. Hoe zou het zijn om in een dubbelloops geweer te kijken? Is dat het zwaarste moment, of is er dan al iets van opluchting? Ik leg twee vingers op mijn voorhoofd – er stuwt iets op van mijn borst naar mijn ogen en ik maak mezelf wijs dat het de kater moet zijn.

Weer buiten zeg ik: ‘Toch best… aangrijpend.’ Het woorden geven maakt het opeens dubbel waar. Jon zegt iets terug, maar ik kijk al weg, door de zoeker van mijn camera, alsof ik hoognodig nog wat foto’s van de bomen moet maken. Ik wil niet dat ze mijn tranen zien, zelfs al loop ik daardoor het risico dat ze denken: wat een klootzak.

Auke Hulst- Motel Songs met cd

Uitgeverij: Ambos/Anthos

Prijs: 25 euro

Aantal pagina’s: 234

Hardcover

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content