Heimweeland: schrijver Paulien Cornelisse over haar liefde voor Japan
Lange tijd is Japan mijn droomland geweest. Daar moest ik heen! Daar zou ik heen! En toen ik er eenmaal geweest was, werd Japan mijn heimweeland. Kijk, dat is ware liefde.
Dat ik aan de vooravond van mijn drieëntwintigste verjaardag zou verdwalen op de helling van een Japanse vulkaan vond ik tijdens die verdwaling een dramatisch gegeven. Vooral voor wat er in de krant zou staan omtrent mijn vermissing – ‘Ze zou drieëntwintig jaar zijn geworden’. Als je bijna drieëntwintig bent, is je verjaardag nog gewoon een belangrijke dag. Twintig jaar later zou het mij niet uitmaken wanneer ik vermist zou raken (bij voorkeur gewoon ‘niet’).
De vulkaan in kwestie heette Aso, wat grappig was – in het Hollands van de late jaren negentig noemden we iedereen ‘aso’ die zich asociaal gedroeg. Deze berg was een asociale berg, want hij liet mij verdwalen.
Het was februari en de schemering was koud. Ik droeg handschoenen die ik bij het kledingwarenhuis Uniqlo had gekocht, ze waren zwart/grijs/wit gestreept. Als ik mijn handen voor me uitstrekte, zag ik in de schemering de zwarte strepen niet meer. Een kwartier later waren de grijze strepen verdwenen in het duister. En uiteindelijk was zelfs het wit onzichtbaar geworden. Het was een complete duisternis.
In Japan hebben karakters geen verhaal nodig, de spulletjes zelf zijn het verhaal. Een verhaal van schattigheid.
‘Wat doe ik hier?’ dacht ik, maar ik wist heel goed wat ik daar deed. Alle wegen hadden naar Japan geleid.
Hoe begint een liefde voor Japan? Bij mij niet eens met judo, maar met een gummetje van Bobby en Kate. Bobby en Kate waren een hondje en een poesje, een soort B-keuze Hello Kitty. Hoewel, B-keuze? Ze waren veel leuker! Ze waren namelijk altijd gezellig met elkaar aan het spelen, terwijl Hello Kitty alleen maar wezenloos naar de einder staarde.
Net als bij Hello Kitty hoort er geen tv-serie of boek bij Bobby en Kate. Ze bestaan alleen in de wereld van de überschattige spulletjes. In Japan hebben karakters geen verhaal nodig, de spulletjes zelf zijn het verhaal. Een verhaal van schattigheid.
Bij het gummetje kreeg ik de expliciete instructie het niet op te eten. Mijn ouders begrepen blijkbaar hoe groot de aantrekkingskracht van dat zachte geurige gummetje was.
Ik likte er soms voorzichtig aan. Het smaakte naar niets, terwijl het rook naar… Naar wat eigenlijk? Naar iets wat niet bestond. Een droomgeur.
En Japan bleef zich opdringen aan mij, of drong ik mezelf op aan Japan? Ik ging op judo, ik probeerde Japanse taferelen te tekenen zoals je die ziet op de negentiende-eeuwse houtsnedes, en ook was ik een paar jaar lang geobsedeerd door origami: de Japanse vouwkunst waarmee je wezens kunt maken die je zelf nog nooit hebt gezien. Later ging ik Japanse literatuur lezen, ik raakte bevriend met een Japanse, en natuurlijk leerde ik sushi eten.
Van alle landen waar ik nog nooit geweest was, was Japan mijn lievelingsland.
Dus moest het ervan komen. Ik was begin twintig, studeerde psychologie in Amsterdam, had geen geld, maar probeerde toch naar Japan toe te gaan. Gelukkig zwom de universitaire wereld destijds in de internationaliseringsinitiatieven (en probeer dat woord maar eens te leggen met scrabble), dus vielen er hier en daar beurzen bijeen te sprokkelen. Dat moest je trouwens doen met behulp van een rode multomap die ‘Bureau Internationalisering’ heette – er bestond wel al internet, maar dat was voor nerds. Ik bestuurde de ordner, ontdekte dat mijn universiteit een uitwisselingsrelatie met Hiroshima had, vroeg een beurs aan. En een paar maanden later kon ik op weg.
Ik vloog ‘op Osaka’, en de universiteit had mij een vel papier gestuurd waarop in het Japans stond: ‘Kunt u mij de weg wijzen naar de trein naar Hiroshima?’ Dat papier moest ik laten zien aan een willekeurig persoon op het vliegveld van Osaka, en diegene zou mij dan naar de juiste trein brengen. Dit is precies hoe het gebeurde.
Over de Universiteit van Hiroshima wist ik op dat moment niets. Ik had per post een folder ontvangen waarin mij vooral opviel dat er in houterig Engels stond vermeld dat de campus resplendent with verdure was, oftewel: met veel groen. Nog steeds denk ik als ik ergens veel struiken met grasvelden zie: resplendent with verdure.
En inderdaad stond de universiteit van Hiroshima niet in de stad Hiroshima zelf, maar in Saijo, een klein dorp een half uur verderop. Saijo was een uitgestrekt dorp zonder duidelijke kern. Pas in Japan ontdekte ik dit: in Europa zoek je in een dorp of stad altijd naar de kerk, en dan kom je in het centrum. In Japan heb je zo’n soort aanknopingspunt niet. Tempels staan eerder aan de rand van de bebouwde kom. Dat maakt oriëntatie in Japan voor een westerling moeilijk.
Saijo was een verzameling onduidelijke gebouwen, met daartussenin kleine rijstveldjes waar boeren op speelgoedachtige trekkertjes doorheen reden. Studenten fietsten langzaam en slingerend langs de veldjes naar de campus.
Een van de eerste dagen in Saijo liep ik langs een struik met kleine oranje bloemetjes. En die struik rook exact, maar dan ook exact, hetzelfde als het gummetje dat ik als kind had gehad. Het gummetje van Bobby en Kate, met de geur waarvan ik altijd dacht dat die verzonnen was, een synthetische fantasie.
Zo is het wel vaker in Japan: wat op andere plekken nep lijkt, is in Japan echt.
Voor veel Japanners bestaat het leven uit keihard werken. Op school wordt een basis gelegd voor de absolute toewijding die wordt verlangd van werknemers bij de grote bedrijven. De universiteit vormt een kleine uitzondering hierop. In hun vier studiejaren hebben Japanners het relatief rustig, en het wordt in die periode ook geaccepteerd als ze een beetje uit de band springen. Een haarverfje hier, een kleurencontactlensje daar, dat is allemaal prima, als ze daarna maar weer terug het gareel in gaan, in de bedrijfshiërachie van Toyota/Sony/Hitachi.
Ik leefde het leven van een Japanse student: ik volgde colleges, maar ik had ook veel vakantie, en zo kwam het dat ik makkelijk naar het zuidelijke eiland Kyushu kon reizen, om de berg Aso te bezoeken. Een vulkaan met een duidelijk pad naar boven, daar kon je in het mintgroene kratermeer kijken, en daarna mocht je langs het duidelijke pad weer naar beneden.
Maar zou het niet veel leuker/sneller zijn om gewoon door het bos af te dalen?
De schemering viel wel erg snel daar in het zuiden. De kilte trok op tussen de naaldbomen, en ik vervloekte mijzelf. Ik kwam uit een volstrekt plat land en was daarom niet in staat om te gaan met een 3D-landschap. In de totale duisternis baande ik mij een weg naar beneden, terwijl ik me vasthield aan de bomen. En toen viel ik ineens een meter naar beneden, au, en kneusde mijn knie.
Huilen had geen zin. Naar beneden strompelen wel, en hopen dat ik geen ravijn zou tegenkomen.
Zou ik gewoon een geluksvogel zijn? Na enige tijd zag ik een lichtje, en nog een lichtje. Daarna een weg. Het leek wel of ik daar gewoon heen kon. En een klein half uur later stond ik op die verlaten weg. Hierin is Japan magisch: nog geen twee minuten later kwam er een busje aan. Met daarin het personeel van de jeugdherberg. Ze waren me al aan het zoeken, en ze hadden me gevonden.
In de jeugdherberg vertelden ze me dat er op de berg Aso beren woonden. Mijn fantasie maakte overuren. Ik had nog vóór mijn drieëntwintigste opgegeten kunnen zijn door een Japanse beer! Ik had zijn sushi kunnen zijn.
De volgende dag, op mijn verjaardag dus, nam ik de hogesnelheidstrein terug naar Hiroshima, terwijl ik af en toe voorzichtig in mijn dikke knie prikte.
Ik herinner me dat ik ook toen al probeerde om een les te trekken uit hetgeen er gebeurd was, iets van ‘de volgende keer even beter nadenken als je van het pad af gaat’. In werkelijkheid denk ik dat mijn les deze was: tegen beter weten in zal ik mezelf steeds maar weer aan Japan blijven opdringen.
En zo is het ook gebeurd.
Japan in honderd kleine stukjes, Paulien Cornelisse, 18,99 euro, uitgeverij Elkedag Boeken. Sinds deze week is ook haar nieuwe serie over Japan te zien op de Nederlandse televisie, op NPO2.
Over de schrijver
Paulien Cornelisse is schrijver, cabaretier en columnist. Ze staat met haar voorstellingen in theaters in Nederland en België en is regelmatig op televisie te zien. Daarnaast heeft ze een column op de voorpagina van de Volkskrant. Eerder schreef ze de boeken Taal is zeg maar echt mijn ding, En dan nog iets, De verwarde cavia en Taal voor de leuk.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier