De eilandjes van de Dodekanesos: paradijs van de Apocalyps
Kós en Rhodos zijn de uithangborden van de Dodekanesos, maar de kleinere eilanden van de afgelegen archipel koesteren andere geheimen: lege stranden, kloosters en imposante citadellen, de veelkleurige Egeïsche Zee en zongeblakerde vergezichten. Griekenland tussen Apocalyps en mediterrane glorie.
Vanzelfsprekend zijn Hippocrates’ boom en de ruïne van Asklepeion, tempelcomplex van de god van de geneeskunde, haltes op ieder traject, maar met een drukke haven is Kós vooral ankerpunt voor andere bestemmingen. Ferry’s, catamarans en zeilboten vertrekken naar overal, ook naar evenbeeld Bodrum aan de Turkse Rivièra. Het is een komen en gaan van lanterfantende of op hol geslagen zonnekloppers. Achter het fort wacht een catamaran om me naar noordelijk Kálymnos te brengen.
Nooit heb ik aan het zeeleven mijn ziel verkocht, ik ken het alfabet en de gewoonten niet. De zee is voor Bart Plouvier, maar deze Aegeis bekoort me, ook omdat het vasteland en de eilanden in het verste zuidoosten van Europa nooit veraf zijn. Ze liggen stoer tegenover de Turkse kust, het dozijn bergachtige eilanden van de Dodekanesos, een archipel die zich eerst bevrijdde van het Ottomaanse juk en daarna van de Italiaanse tirannie, om pas in 1948 deel te worden van Griekenland. Wat ik wel weet, is dat een gesloten overzetboot de slechtste keuze is : je voelt de wind niet, je ziet geen vogel of dolfijn, en de zon mokert niet op je hoofd. Alleen met een trage ferry worden de eilanden deel van je huid.
Binnenvaren in sponzeneiland Kálymnos is verrukkelijk: in de haven van Póthia klimmen de huizen kleurrijk omhoog tegen de rotsen, verfijnd met Venetiaanse frontons. Griekse zin voor maat.
Kálymnos
Acht uur, de klepel slaat orthodox tegen de kerkklok. Ik hoor het verschil met thuis, het is zoals een Spaanse tjiftjaf die anders zingt dan de vogel in mijn park. Havengeluiden, brommende vissersboten, ochtendhandel tussen vissers en inwoners op zoek naar hun middagmaal. Kijk door het hotelraam en je weet dat je in de Dodekanesos bent: de zee glinstert wit en roze. Blauw en geel trekken de huizen langs de kades omhoog. Hoger staat een klooster met alleenstaande toren en rode koepels. Langs de kade openen jachten hun ziel van weelde en glamour, in achterstraatjes pronken versierde gevels, die sinds de Italiaanse bezetting in de verzetskleuren wit en blauw zijn geschilderd. Een bronzen Poseidon, de god die in de Trojaanse oorlog aan de verkeerde kant stond, kijkt onverstoord naar het oneindig aantal scooters.
Op vissersboten onderhoudt de ene de boeg, een andere leurt met een zakje inktvis. Ook een leuke bezigheid is bootnamen lezen: Theodora of Exodus, allemaal herinneringen aan mijn korte leertijd Grieks op school. Ik kijk wat rond, lees over de zwerftochten van Odysseus, en bestel nog een goudomrande schuimende frappé: nergens meer dan in Griekenland kan ik genieten van nietsdoen.
Télendos
Kálymnos, met twee vruchtbare valleien vol wijngaarden en sinaasappelbomen, is ook een paternoster van strandresorts. De scooter glijdt noordwaarts tussen het Kás-tro Khryssoheriás, het kasteel van de Ridders van Johannes, en het Péra Kástro of de Byzantijnse citadelstad. Bij een onooglijke kapel heb ik een verbluffend zicht op het eiland Télendos, niet meer dan een slak in de mediterrane zee. Aan deze westkust is het te druk, dus zet ik over met de vijfminutenferry die de waterengte tussen beide eilanden overbrugt.
Het vulkanische Télendos is veeleer het resultaat van een aardbeving dan van de mythe, die zegt dat een prinses haar minnaar volgde en in zee versteende. De klomp is autoloos, volstrekt rustig, en telt een paar dozijn inwoners. Arcadisch zoals alleen Griekenland dat is: vissersboten met dolfijn, gele visnetten die drogen, oude koppen en helder water, een zeilboot voor anker, aan de overkant de bergrug van Kálymnos als een drachtig dier, ruïnes van thermen en basiliek op wandelafstand. De kleuren van de zee veranderen omdat ook de tijd voortkabbelt. De tavernes ontvangen bescheiden cliënteel, waaronder klimmers die tegen steile wanden hun leven op het spel zetten.
Léros
Bij Kokkáli leidt een smalle betonnen dam naar de kapel van Ayios Isídhoros, een rots zo’n dertig meter in zee: wit, blauw en rood, het godshuis is het waarmerk van eiland Léros. Zeelantaarns leiden naar de kapel, golfjes pletsen over het pad, even wandel ik zoals Jezus over het water.
Mijn tweede halte is het oorlogskerkhof van geallieerde soldaten, met het vertrouwde kruis en grafstenen: een stukje Westhoek in de Dodekanesos. Want dankzij de zeven diepe baaien bood het eiland goede ankerplaatsen voor oorlogsbodems. In november 1943 bracht de Duitse vloot de Britten en Grieken een zware nederlaag toe: soldaten slapen hun eeuwige slaap, terwijl op de nabije strandjes toeristen onwetend van dezelfde baaien genieten. Ze weten ook niet dat hun vakantiebestemming lang een exil is geweest voor gevangenen, geesteszieken en psychiatrische patiënten: ‘Thá tilióso stí Léro, ik eindig in Léros’, was een droeve zegswijze voor een reis zonder terugkeer, een spreuk die vandaag haar zeggingskracht heeft verloren.
Met een simpel handgebaar start de scooter, daar wil ik naartoe: naar de tempel van Artemis, de jachtgodin die op het eiland als parelhoen vereerd werd. Borden verbieden fotografie: militair domein, Turkije is niet veraf. Bij een afslag doet een ander opschrift me twijfelen: Ancient fort. Ik gok en volg de piste. Een tweede bord bij een omheining bevestigt de twijfel over bestemming en mythe: Ancient tower known as Artemis temple. Tussen onkruid en knotwilgen liggen kniehoge muren, die ooit een toren vormden, maar allicht geen tempel. Ik bedrieg mezelf en kies voor de jachtgodin, de wind en de zee.
Waar het leger me verder ongemoeid laat, glijd ik binnen in een blauwe betovering: de baai van Blefoútis is azuur, kobalt, turkoois en indigo tegelijk. Zeilboten dobberen lusteloos, op de kale oever brandt een kapel schaduwloos. De zee is nu purperrood, zoals in hoofdstuk zes van de Odyssee.
Er is geen tijd meer. Als ik in de late namiddag naar hoofdplaats Plátanos terugkeer, fonkelt boven op de rots het kástro, een fort van de ridders van Johannes. Kubushuizen, windmolens en kerken stapelen zich opeen tot het stille leven van de eilanders. Beneden in de baai van Ayía Marína dobberen sloepen en meren ferry’s aan: tijd om te vertrekken van een eiland waarvan ik tot voor kort het bestaan niet eens vermoedde.
Lipsí
Reizen is ook loom wachten op een ferry. Aan de einder doemt een witblakerend schip op om me naar elders te brengen. Ik begin mijn dag met Homeros, hoofdstuk vijf en het onrustige leven dat Odysseus lange jaren leidt bij Kalypso, wonderlijke nimf, schoongelokte dochter van de onheil brengende Atlas, in schoonheid zonder gelijke. Is Lipsí haar afgelegen eiland in de violetblauwe zee? Cafés en restaurants verwijzen naar haar, ceders wuiven, wandelpaden leiden naar een blauwgekoepelde kapel.
Lipsí is een korte tussenstop, de dageraad rijst en, na een laatste nacht in elkaars armen de slaap te hebben genoten, vertrekt ook Odysseus voor een ongewisse reis. De nu wijnrode zee deint kalm, een pijlstormvogel danst tussen het schuim, de ferry klieft de Egeïsche Zee en ik lees een ander boek, verblind door zon en beeldspraak: ‘Ik ben Alfa en Omega, ik ben begin en einde.’ God is aan het woord, ik ben onderweg naar het eiland waar hij die bezwerende woorden sprak: Pátmos is van alle klompen van de Dodekanesos het beroemdst, niet zozeer voor de naturistenstranden maar zeker voor het laatste boek van het Nieuwe Testament.
Op het dek lees ik voor het eerst op reis in de bijbel, terwijl God woorden van vergelding, wraak en overwinning over me uitstort. De beeldspraak van het Boek der Openbaringen is meeslepend, delirisch en huiveringwekkend, maar ook wonderlijk in zijn visionaire overdrijvingen. Het bonkt als een hamer op een aambeeld. Ik sla het boek toe, zie Pátmos opdoemen met aan zee de witte haven Skála en boven de bruine kloosterburcht van het onthechte Hóra, een van de grote heiligdommen van de Grieks-orthodoxe kerk. Ik ga van boord en zoek op de wereldse kade afleiding voor zoveel verbaal geweld. Omdat mijn huisarts witte wijn verbiedt, maak ik me wijs dat retsina geel is: de perfecte begeleider voor een Grieks slaatje.
Pátmos
Gek ben ik op tavernas waar stoelen blauw en de tafel met papieren servet wit is: zuiver Helleens, met op het servet nog een plannetje van het eiland. Geen scooter vandaag. Vijf heen en vijf terug: tien kilometer zal ik stappen op Pátmos. Klimmen langs een bospad, kleine zwartkop en Griekse spotvogel begeleiden me met hun gezang. Apokalyps 100 meter, zegt een wegwijzer. Boven de toegangspoort van klooster Apokálypsis krijgt Johannes van Gods engel zijn verhaal verkondigd. Trappen tussen koepels en witte kloostermuren leiden naar de grot waar de theoloog zijn visioen kreeg. Een norse monnik laat me binnen: iconostase, overhangende rots, iconen die de gebeurtenis vereeuwigen, de zilvergesmukte holte waarin de heilige zijn hoofd te ruste legde.
De apostel Johannes, in het Grieks krijgt hij de titel O Theológos, schrijft rond 90 na de geboorte van zijn meester het Boek der Openbaringen, berucht onder de naam Apocalyps. Het is een oproep aan de zeven kerken van Klein-Azië om niet te versagen, want al zal de strijd meedogenloos zijn, de kerk van God zal triomferen. Die visioenen klinken als een leger bazuinen, het is een boek van verbeten geloof, van vertroosting in harde tijden, geschreven in een rijke beeldspraak, gespiegeld aan het einde van de wereld en het laatste oordeel. Een wraakvol geschrift ook, een profetie over het eeuwige geluk voor de gelovigen en hun kerk. Tot ver voorbij de middeleeuwen zal dit haast hysterische geschrift kunst, denken en leven van ons Avondland beheersen.
Het klooster ligt halfweg, nog twintig minuten stappen en het elfde-eeuwse klooster van Ayíou Ioánnou Theológou opent zijn poorten. Het is intimistisch als ieder Grieks klooster: galerijen en trappen, fresco’s onder de arcaden, een ontoegankelijke bibliotheek, bloemen en poezen, dakterrassen en de kerk, het Katholikón met fresco’s die het leven van Johannes verhalen en het laatste oordeel met mensjes van goed en kwaad op een weegschaal, tussen hemel en hel.
Hemels is alvast het dorp rond het klooster : als ik onder de tanende zon door de straatjes loop, vergast het licht me op een spel van wit en schaduw, van zuivere lijnen en optisch bedrog, van stegen, hoeken en trappen, abstract en toch heel fysiek, van gevels die hun geheimen verborgen houden. Hóra is een zeldzaam bekoorlijk oord.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier