EL HIERRO DE CANARISCHE EENZAAT
Bart Plouvier bezocht een land dat ooit als een oergod uit de oceaan oprees : El Hierro, het groene en ruige buitenbeentje van de Canarische Eilanden, vergeten door het massatoerisme, verloren in de tijd.
El Hierro is de jongste telg uit het Canarische zevengeslacht. Toch oogt het eiland oud en vermoeid. Alsof het zich met een voorwereldlijke inspanning uit de oceaan omhoog gewurmd heeft, om dan onder het eigen gewicht als een pudding in elkaar te zakken. Zijn pieken heeft het afgeworpen. De noordelijke helft van zijn krater begaf het kort na de eruptie. Zo’n driehonderd vierkante kilometer eiland gleed in zee en stuurde honderd meter hoge golven naar de kusten van Florida. Overal, tegen de vloedlijn en in het gebergte, vind je nog kloven en bobbels, sporen van de zwarte acne waar het eiland in zijn jeugd aan leed. Twee eeuwen geleden barstte een laatste zweer open in as en gloeiende pus, die sissend en hijgend stolde in zee en waarop nu endemische geraniums groeien. El Hierro ligt als een aan obesitas lijdende en toch machtig mooie oergod te zweten op zijn waterbed. Op zijn adem zweven visarenden, tussen zijn ribben lopen kronkelwegen, in zijn kraters groeien druiven en in zijn oksels elders verdwenen vetplanten, in zijn vouwen jeuken witte dorpjes. Van op zijn kalende, korstmossige hoofd kun je terugkijken in de tijd, naar landschappen zoals die erbij lagen vóór de komst van de mens.
El Hierro is niet groot, 287 vierkante kilometer. Van de 8000 Herreños wonen er 1800 in Valverde, de enige Canarische hoofdstad die niet aan de kust ligt. De mistgordijnen tussen de sobere blokkendooshuizen schuiven er voortdurend open en dicht. Mijn associatieve geheugen draagt de verkeerde beelden en geuren aan : hazenrug met pepersaus, rottende bladeren. Maar de penetrante geur van gefrituurde inktvis wijst mij terecht : ik ben wel degelijk op het meest zuidelijke Canarische eiland. Het klokje van de achttiende-eeuwse kerk klinkt alsof het uit een dunne koperplaat gevouwen werd, in de galmgaten zitten doofgebeierde duiven, de pastoor sluit Gods voordeur af en puft op een amechtig brommertje naar zijn avondmaal. Ik ben van plan om op El Hierro veel te wandelen, maar trap nu al op mijn adem. Het stratenparcours lijkt de loop van een rodelbaan te volgen en ik vraag me af hoe oudere, aan een rolstoel gebonden Herreños zich hier verplaatsen. In een kaal, wit betegeld café, kijken mannen met gelooide koppen en gepekelde handen op een plasmascherm naar een tenniswedstrijd. Ik bestel een glas rode Viña Frontera. Hij smaakt zoals op vulkaanflanken verbouwde wijn hoort te smaken : naar vuurstenen en zwavel, Lucifer en de hel.
Acht jaar geleden ben ik hier naar de lagarto gigante de El Hierro komen zoeken, een grote, in het tertiair geboren hagedis die men sinds de jaren veertig uitgestorven waande maar die zich, zo bleek, opgejaagd door taxidermisten, had teruggetrokken op een schier onbereikbare heuvelflank. Een herder vond ze weer in 1975, zonnend op een doorwarmd stuk lava. Ik heb destijds hun habitat grondig doorzocht, stenen omgekeerd, in holen en spleten geloerd en gegraaid. Alles tevergeefs. Uiteindelijk ben ik, ontgoocheld en met hangende speurders-pootjes, naar het Lagartario getrokken. Daar, in het noordoosten, worden de beesten, in terraria groter dan een pausmobiel, gekweekt en op de achterliggende heuvels uitgezet – hun staarzwarte onyxogen : kijkgaten op de geschiedenis van El Hierro. Tijdens een recente storm kwam een flink deel van hun privéterrein naar beneden. Hoeveel hagedissen in de lawine werden vermorzeld, is niet geweten, maar vrijwel zeker zijn de overlevenden eropuit getrokken om de rest van het eiland te verkennen. Mogelijk blijven ze weer een paar decennia weg. Of er dan nog herders zullen zijn om hen te herontdekken, is twijfelachtig. Ik mag mij, als bezorgd natuurliefhebber niet in de voorbije storm verkneukelen, maar voor de noeste reptielenspeurder in mij is er weer hoop. Misschien loop ik deze keer alsnog een lagarto tegen het zwart met geel gestipte lijf.
VERLOREN IN DE TIJD
Ik ben op weg naar de hooggelegen belvedère Mirador de El Golfo. Mijn gids heet Christina en ik meen in haar antropologische kenmerken van de Bimbaches, de oorspronkelijke bewoners van het eiland, te ontdekken. Fout. Ze is afkomstig uit het noorden van Spanje maar woont hier al zo lang en zo graag dat ze El Hierro nu beter kent dan een autochtoon zijn broekzak. Nooit blijft ze mij het antwoord op mijn quizvragen schuldig. Wanneer werd het eiland ontdekt ? De hele Canarische archipel was de Griekse historicus Plutarchus al bekend, in het jaar 1000 arriveerden er Arabieren, later Portugezen en in 1410 zette de Normandiër Jean de Béthencourt voet aan wal op El Hierro. De 800 Bimbaches die er leefden, mogelijk afstammelingen van op zee en in de tijd verloren gevaren Berbers, boden geen weerstand. Ze leefden als in het neolithicum, verbouwden granen, visten met benen haken, lieten ons onontcijferbare petrogliefen na en mummificeerden hun doden. Na politieke intriges, kwam El Hierro uiteindelijk onder Spaanse voogdij.
Een loopvogel bliksemschicht over de weg, zo snel dat ik hem niet identificeren kan. Hij maakt geen Woody Woodpeckergeluiden, maar het had gekund. We rijden, langzaam klimmend, voorbij de dorpen Tiñor en San Andrés, langs weilanden die door gekantkloste muurtjes in percelen worden verdeeld. Roze vetplantjes zitten als noppen tussen de lavabrokken. In de buurt van de opengesprongen, zwarte puisten ligt het land erbij alsof het vulkanisch gesteente nog nagloeit en alle leven onmogelijk maakt. Op de grens van groen en grauw rukken kleine drakenbloedboompjes op. Binnen een paar eeuwen zullen ze boven aangekomen zijn. Tegen een van de muurtjes leunt, gehuld in een lange bruine cape en als dusdanig bijna onzichtbaar, één van El Hierro’s vier laatste herders. Dagelijks legt hij met zijn kudde 25 kilometer af. Eigenlijk mag dat niet meer van de Europese Unie, ergens heeft een bureaucraat, die waarschijnlijk het verschil niet kent tussen een geit en een schaap, beslist dat er schrikdraad rond de begraasde terreinen moet worden gespannen. En dat de beesten een aantal maanden op stal moeten, een stal die uiteraard aan de Europese normen voldoet. En thuis artisanaal kaas maken is óók bij wet verboden. De herder werkt illegaal in eigen land. Niet te verwonderen dat hij zich camoufleert.
Vanuit de Mirador de El Golfo kijk ik uit over de bodem van de oerkrater waaruit het eiland geboren werd. Tegen de vloedlijn staan wat van hieruit witte schoendozen lijken : matte plastic serres vol bananen. De zee ruist monotonisch een al millennia lang aangehouden lage do. Af en toe lijkt het of de golven stollen. Afstand legt beweging stil. Volgens Christina is het nergens op El Hierro warmer dan in El Golfo, de vlakte beneden ons. Er wordt ananas en papaja gekweekt. We laten het subtropische paradijs aan een biddende Canarische torenvalk en een koppel slodderkraaien, en volgen de bewegwijzering door een magmatisch oud laurierbos. De langmossige takken van de spookbomen houden zich niet aan een groeirichting, kronkelen alle kanten uit, verknopen zich. ’s Nachts gaan ze, ongetwijfeld, als de Enten van Tolkien, uit wandelen. Hier en daar staan de bomen op een kluitje bij elkaar, alsof ze bang zijn van zichzelf. Aan hun voeten groeien varens, groot als de veren van een lang uitgestorven vogelsoort. Majestueuze Canarische dennen, hun stammen als poten van geschubde sauriërs, breken her en der het lauriergelid. Met hun lange naalden kaarden ze de wolken en de druppelvoorraden in hun kruinen hebben in de loop van de geschiedenis meer dan eens de Herreños van de verdorstingsdood gered.
EENVOUDIG GENOT
Een paar wandelingen later voel ik me, ondanks verstaalde kuiten, mans genoeg om alleen op pad te gaan. Ik vertrek vanuit Valverde om naar Echedo in het uiterste noorden te wandelen. Daar wonen, weggestopt tussen lavabrokken en perzikbomen, Marc Legendre en zijn eega Kati. Marc is de eerste en enige tekenaar die met een gothic novel, Verder, ooit genomineerd werd voor de Libris Literatuurprijs. Het pad naar zijn huis ligt zó vol rolkeien dat het lijkt of ik op kogellagers loop. Kleine gestreepte hagedissen langs de kant zijn enkel auditief aanwezig, worden nooit méér dan de streep geritsel die ze achterlaten. De lucht is zo dik en bitter van wijnruitgeur dat je ze op flessen zou kunnen trekken. Wanneer ik de vuurwerkgele bloem wil plukken van wat mij een oerplant lijkt, komt uit de rubberachtige steel dikke, witte lijm gedrupt. Mijn vingers plakken aan elkaar. De vijgcactussen zijn tot spanen verhard. Honderden agaven zijn allemaal geschonden. Leveren ze ’s nachts zware gevechten ? Ik pluk een kruisbesachtig bolletje en alsof de vrucht onder hoge druk staat schiet met kracht een straal sap naar buiten, net of ik word met een tandenstoker in de muis van mijn hand geprikt. Marc komt me een stuk tegemoet gelopen. Kati heeft tartaar van witte tonijn klaargemaakt die we eten met rode mojo, een typisch Canarische saus op basis van olijfolie en wijnazijn, look en paprika. We verkeuvelen de avond : hoe helder de sterrenhemel hier wel is, hoe apocalyptisch de zonsondergangen, hoe de tijd hier, in grotten en in kroegjes, tot rust komt.
De Canarische keuken is puur en eenvoudig. In café-restaurantjes in dorpjes langs de weg eten Christina en ik gebraden konijn met kikkererwten of vis van de dag met in zeezout gekookte krieltjes. Het uitkijkpunt annex restaurant Mirador de La Peña, wiebelend op de rand van een afgrond, serveert de Canarische producten met wat meer elan. Door een glazen wand in de gelagzaal kijk ik uit op El Golfo. Diep onder mij loopt een schuimende witte lijn die de oceaan scheidt van het land. Ik neem wrakvis met tomaat en mosselen. Het beest smaakt best, maar oogt alsof het in de schroef van een boot gezeten heeft. Ik drink de witte Viña Frontera, 13,5 graden sterk, neigend naar demi-sec, veel peer en perzik.
EEUWENOUD HERDERSPAD
De dag voor mijn vertrek plan ik een wandeling langs een pad dat herders eeuwenlang gebruikten om hun kuddes naar gemeenschappelijke weidegronden te drijven. Bij het verlaten van mijn hotel krijg ik van de patrón een petje. Volgens hem is het zo heet dat de kans een zonnesteek op te lopen reëel is. De hotelbaas zou wel eens gelijk kunnen hebben. De zon heeft een gat in het blauw geknald en al is het nog vroeg, Valverde baadt als in warme thee. We klimmen naar San Andrés en nauwelijks zijn we de bergen over of we bollen, tot mijn stomme verbazing, de mist in – melk bij de thee ! Verder, dalend, de dennenbossen uit, valt de regen in tot breinaalden gerokken druppels naar beneden. Dilemma. Ik heb een regencape in mijn rugzak, maar toch. Zou ik in deze omstandigheden de zestien kilometer lange hobbeltocht wel maken ? Ik besluit de afstand te halveren. Christina dropt mij bij een punt waar het wandelpad eventjes parallel loopt met het asfalt. Ik moet een op de rotsen geschilderd blauw en geel vlaggetje volgen. Zij zal mij opwachten in een acht kilometer westwaarts gelegen kerkje. Bij de eerste routemarkering aangekomen druip ik als een overlopende dakgoot. De weg houdt zich geen tien meter vlak. Geen gsm-ontvangst. De mist wordt zo dik dat ik hem ik kubussen zou kunnen zagen. Ergens links beneden mij moet de zee ruisen maar ik hoor niks. Na drie kwartier gebeurt wat ik al een poosje vreesde, ik vind het volgende vlaggetje niet. Twee stijfdeftige raven doemen op uit het niets en verdwijnen er ook weer in. Ik zie mezelf al, de ogen uitgepikt, stervend op de vloedlijn liggen. Ik gok, loop twintig meter naar links, naar rechts, naar boven en vind niet zonder moeite mijn door de rugzak gemarkeerde vertrekpunt weer. Uiteindelijk zit er niets anders op dan omkeren. Als ik de blauw-gele strepen die de terugweg aangeven niet zie, zal ik op een rots gaan zitten, roepen en hopen dat de door Christina uitgezonden reddingsploeg mij weet te bereiken alvorens ik van ontbering bezwijk. Maar zo ver komt het niet. Ik vind het asfalt en loop in twee uur, mist ademend, tot bij het kerkje. Mijn gids had haar post niet durven verlaten en stond op het punt mij te gaan zoeken.
Terug beneden, in La Restinga, de zuidelijkste punt van het eiland, schijnt de zon alsof ze nooit is weggeweest. En dat is ze ook niet. Eens, vóór de grote ontdekkingsreizen, eindigde hier de wereld. Ik drink wijn en snoep lapas, zeepokachtige schelpdieren, op een laat terras. Morgen vlieg ik naar huis. Geen lagartos gezien. Je moet ondernemend zijn om op El Hierro te geraken, maar ook weer opstappen zal mij zwaar vallen.
TEKST EN FOTO’S BART PLOUVIER
De tijd komt hier, in grotten en kroegjes, tot rust.
Je kijkt hier terug in de tijd, over land-schappen zoals die erbij lagen vóór de komst van de mens.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier