De Nederlandse auteur Alma Mathijsen (39) schept in haar vijfde, pas verschenen roman Onderland een nachtmerrieachtige verbeeldingswereld waarin mensen die misbruik hebben meegemaakt niks hoeven te verbergen. Ze vindt zelf steeds beter de balans tussen spreken en zwijgen over haar ervaringen op dat vlak.
‘Ik zie trauma als een tuin die je eens in de zoveel tijd water en liefde moet geven, anders duikt er ineens een depressie op die je niet zag aankomen. Met de rouw om mijn vader ervaar ik het alleszins zo: hij stierf toen ik negen was, maar ik moet me tot hem blijven verhouden, bijvoorbeeld door over hem te schrijven. Ook over de verkrachting op mijn zestiende leerde ik dat ik er iets mee moest – expressie als tegengestelde van depressie. Vooral in het #metoo-jaar 2017 vond ik het belangrijk om erover te praten, in de hoop mee de wereld ietsje beter te maken.
Maar na drie, vier keer in De Wereld Draait Door bleek ik totaal niet voorbereid op de soms hele nare reacties van victimblaming, en op de fysieke en emotionele kost van zoiets intiems delen. “Prachtig kwetsbaar”, klinkt het dan, maar velen onderschatten dat dat ook betekent dat er makkelijk iets stuk te maken is.
Pas in 2021 drong het tot me door dat het anders kan. Kunstenaar Jan Hoek nodigde me uit voor zijn pas opgerichte art collective, waarin hij maandelijks wilde samenkomen met collega’s die net als hij voor hun achttiende seksueel geweld hadden meegemaakt en daar creatief iets mee moeten – de tuin in, weet je wel.
Toch was ik doodsbang om bij SAAC, Sexually Abused Artist Collective, gelijk een paniekÂaanval te krijgen of per ongeluk over mijn grenzen te gaan, door bijvoorbeeld dingen die ik pijnlijk vind toch te vertellen. Jan gaf de doorslag – en daarvoor ben ik hem ontzettend dankbaar – door heel rustig te zeggen: “Je hoeft niet per se te delen wat je is overÂkomen. Je bepaalt zelf of en wanneer je erover vertelt.” Wat een bevrijding!
Ik moet me tot mijn overleden vader blijven verhouden, bijvoorbeeld door over hem te schrijven.
Ook de enorme zorg die iedereen binnen het collectief voor elkaar draagt, maakte dat ik een plek binnenstapte waar het bij vlagen wel spannend en donker kan zijn, maar waar ik ook helemaal vrij ben omdat ik geen enkele wond hoef uit te leggen. Dat werkt enorm verdiepend én creëert ruimte voor lichtheid. We maken soms best gruwelijke grapjes over wat ons is overkomen, iets wat in de buitenwereld niet altijd lukt. In die zin is het voor mij de beste therapie.
Reguliere therapie blijft absoluut waardevol, ik volgde ze jarenlang, maar met de maandenlange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg is ons collectief tegelijk een fijne “fuck you, dan doen we het zelf wel!”. Onze rommelige, gezamenlijke poging om voor elkaar iets op te lossen vind ik zó te gek en lief. Het toont me ook hoeveel schoonheid er ligt in samen zwijgen over pijn. Want doorgaans praten we op onze maandagavonden, gezeten rond een lange tafel vol lekkers, in de eerste plaats over ons werk. Ik had het vaak over mijn roman, die er nooit was gekomen zonder de geweldige lieverds van het collectief die ik dieper mocht interviewen over hun copingmechanismen, de vluchtkastelen die ze, net als de meeste mensen met trauma, voor zichzelf bouwen, maar die voor anderen vaak te onzichtbaar blijven.
Jans raad gaf me echt een autonomie terug die ik al lang niet meer gevoeld had. Ook in interviews durf ik nu sneller te zeggen: “Hoe ga ik deze vraag beantwoorden zodat ik hierna niet drie dagen in een prikkelarme ruimte moet liggen om bij te komen?” (lacht) Ik praat heel graag over mijn werk en mijn onderland, maar voortaan bepaal Ãk de voorwaarden waarop dat gebeurt.’