Op de kamer van mijn dochter ligt een bundel met de titel: Complexe getallen. Buiten hoor ik iemand dingen roepen die ik niet versta. Mijn telefoon trilt: een Portugees nummer. Een vrouwelijke robotstem probeert mij in het Frans in een hinderlaag te lokken.
Of ik nu naar Bach luister of een politicus zie praten op televisie: overal proef ik schone schijn, de waarheid die onuitgesproken blijft. Als ik een roman zou schrijven, dan ging die niet over de liefde, maar over valsheid. Dat is een spijtige vaststelling.
Soms voel ik mij niet thuis in deze tijd. De toekomst lijkt dan een bestemming waar ik liever niet wil zijn. Soms denk ik dat ik Tanja ergens zie, hoewel die maanden geleden stierf. Het stelt me gerust dat zij wacht op een plek waar geen duisternis is.
In Leuven loopt een man over straat, verdiept in een dik boek. Het blijkt De slinger van Foucault, te laat om nog hip te zijn. Op een terras bestel ik een Orval en leg mijn bankkaart op het betaalbakje. ‘De Wever zou zeggen: “Ge zijt het al kwijt”’, zegt de kelner met een uitgestreken gezicht. We grijnzen en ik denk: hoelang is het geleden dat iemand mij aan het lachen probeerde te brengen met een mopje? Geen meme, maar een grap van vlees en bloed. Vroeger hield ik daar niet van, bang om te vroeg te lachen of de pointe te missen. Ik had nooit gedacht dat ik de flauwiteit zelf nog eens zou missen.
Soms mis ik brieven die met de hand geschreven werden. De tijd waarin de mensen nog niet voortdurend online vechtend over de grond rolden. Vóór covid, vóór de oorlog, vóór de teloorgang van de goede trouw. Je bent verbaasd als je nog eens iemand tegenkomt met ogen die meelachen met de mond.
Als ik een roman zou schrijven, dan ging die niet over de liefde, maar over valsheid.
De jaren flitsen voorbij als verlichtingspalen op de snelweg. Zelfs Annie M.G. Schmidt blijkt opeens al dertig jaar dood. Ik herlees een gedicht dat ik ken, maar niettemin vergeten was. ‘Aan een klein meisje’. Driekwart eeuw oud, maar nog altijd pijnlijk raak:
Dit is het land, waar grote mensen wonen.
Je hoeft er nog niet in: het is er boos.
Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen,
en altijd is er weer wat anders loos.
En in dit land zijn alle avonturen
hetzelfde, van een man en van een vrouw.
En achter elke muur zijn an’dre muren
en nooit een eenhoorn of een bietebauw.
En alle dingen hebben hier twee kanten
en alle teddyberen zijn hier dood.
En boze stukken staan in boze kranten
en dat doen boze mannen voor hun brood.
Een bos is hier alleen maar een boel bomen
en de soldaten zijn niet meer van tin.
Dit is het land waar grote mensen wonen…
Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.
Sommige dingen glijden van je af, andere kruipen onder je huid. Het is lang geleden dat poëzie mij nog eens te machtig werd. Ik schrijf soms in kranten, maar gelukkig ben ik geen boze man geworden.