Ik zit op de trein met een man die is genezen van de ziekte die vroeger slepend werd genoemd. Begonnen in de darmen en uitgezaaid naar een uitloper van de longen. Hij vertelt het alsof hij mij al jaren kent, terwijl hij pas is opgestapt in Gent-Sint-Pieters.
Hij zegt hoeveel uitkering hij krijgt, en dat je daarvan kunt leven als je op de kleintjes let. Zijn rijhuis is sinds kort afbetaald. ‘Ik maak mij nu wel zorgen over mijn pensioen’, zegt hij met een bedenkelijke blik. ‘Ze willen dat de jaren van ziekte daarvoor niet langer meetellen.’
Dat vind ik pijnlijk voor hem. We zijn het erover eens dat de regering het vaak bij de gewone man gaat zoeken. Het voelt niet eerlijk dat ze op zijn leed beknibbelen, terwijl er zoveel wanpraktijken ongemoeid blijven.
Soms speel ik met de gedachte om een artikelenreeks te schrijven over dingen die altijd blijven doorgaan, hoewel iedereen allang weet dat ze niet kloppen. Zeven stukken misschien, of zelfs een dozijn. De voorbeelden liggen voor het rapen. Maar als ik eraan denk ze uit te werken, dan zinkt de moed mij in de schoenen.
Vroeger geloofde ik dat schrijven de wereld kon veranderen, dat het onrecht aan de kaak stelde en de waarheid bovenhaalde. Sinds enige tijd heb ik het gevoel dat de leugen aan de macht is gekomen. Hij voelt geen schaamte en lacht je uit recht in het gezicht.
Dat zeg ik niet tegen de man op de trein, die vraagt wanneer ik geboren ben. Hij blijkt precies twee weken jonger dan ik.
‘Dan ben jij ook een Stier’, stelt hij vast. Ik knik.
‘Ik wist het wel’, zegt hij enthousiast. ‘Vandaar dat het klikt.’ Het blijft mij verbazen hoeveel volk er gelooft in sterrentekens. Ik ken mensen die de maanlanding wantrouwen, maar hun horoscoop nooit zullen overslaan.
De man stapt af in Lokeren. ‘Het ga je goed’, zegt hij als afscheid. We weten dat we elkaar nooit meer zullen zien. Zijn vertrek laat een leegte achter die niet raakt ingevuld door de jongen die op zijn plek komt zitten. Hij draagt een koptelefoon en graait in een zak ketchupchips. Vast een Kreeft, denk ik, terwijl ik het gekraak negeer.
In Dendermonde bezoek ik het begijnhof en de plek waar ik woonde rond mijn twintigste: Dijkstraat 22. De deur met smeedwerk in art-decostijl is nog dezelfde, maar de wereld eromheen herken ik niet meer. Tegenover ons had de vader van Joyce De Troch zijn brillenwinkel, wat verklaart waarom ze hem ‘de Bril’ noemden. Hij reed met een sportwagen van het merk Bitter. Joyce flaneerde door de straat als een Brigitte Bardot die nog ontdekt moest worden. Ik was een jongen met een bril en een liefde voor de boeken van Jack London.
Op de Grote Markt ga ik zitten onder een parasol. Ik laat een biertje aanrukken en – omdat het kan – bitterballen. ‘Dankzij de hagel,’ zegt een man die voorbijloopt tegen zijn vrouw, ‘heeft ze een kolonel aan de haak kunnen slaan.’ De rest van het gesprek gaat verloren in de wind. Zulke verweesde zinnen fascineren mij. Soms schrijf ik ze op, voor ze de kans krijgen om weer weg te waaien.
‘Hij heeft de dakgoot in zijn testament gezet’, zei een vrouw met een walvis op haar kuit.