‘Hoe diep is de zee?’ vroeg ik aan mijn vader, op een godvergeten dijk ergens aan de Belgische kust.
Hij stond met zijn mond vol tanden, zoals vaders van vroeger wel vaker met de mond vol tanden stonden. Misschien besefte hij dat het antwoord soms minder belangrijk is dan de vraag. Tegenwoordig laat je zulke kwesties over aan ChatGPT, dat wondertuig met zijn banale naam. Geef mij dan liever Perplexity – dat klinkt tenminste alsof je nog van iets versteld mag staan. ‘Van minder dan twintig meter in de Waddenzee tot een afgrond van zevenhonderdvijfentwintig meter in het Noorse troggebied’, meldt het digitale orakel barstend van zelfvertrouwen. ‘Maar gemiddeld is de Noordzee ongeveer negentig meter diep.’
Als kind was ik verzot op water. Een vijver, een kreek of een meer, een slotgracht vol eendenkroos, een beekje dat zachtjes kabbelde of een met olie besmeurde plas op een parkeerterrein, glinsterend in alle kleuren van de regenboog: zodra ik het zag, was ik er niet van weg te slaan. ‘Wottie! Wottie!’ kraaide ik dan in extase, water verbasterend tot kinderlijke strijdkreet. Maar van alles wat vloeibaar was, betoverde niets mij zo als de zee. Ik herinner me hoe we in de auto zaten en ik, drie jaar oud misschien, de zon op de baren zag fonkelen. De liefde was onvoorwaardelijk. De zee lag daar – meer hoefde ze niet te doen.
Later zou mijn liefde voor de zee tanen, onder meer doordat ik een neurotische afkeer ontwikkelde van zand.
Geen idee waarom ik zo dol was op water. Misschien kwam het door een vage herinnering aan het gelukzalige gewieg en gedobber in de moederschoot – lang voor er woord of beeld bestond. Later zou die liefde tanen, onder meer doordat ik een neurotische afkeer ontwikkelde van zand. Het is grof, ruw en kruipt overal tussen: van tenen tot de belegen kaas op boterhammen. Ik verafschuw het als zoiets ongrijpbaars ontsnapt aan mijn controle.
Sinds ik hoorde van de Pieterman, een gluiperig visje dat van onder het zand op blote voeten loert en je een uiterst pijnlijke steek kan geven, loop ik zelfs op sandalen over het strand. Ik duik niet langer onnadenkend in de golven. Liever sta ik met opgerolde broekspijpen in de branding en doe wat pootjebaden wordt genoemd. Alleen onbepaalde wijs, zegt Van Dale over dat werkwoord. ‘Ik baadde pootje’ of ‘ik heb pootje gebaad’ klinkt inderdaad nogal gek. Sommige activiteiten blijven beter onvervoegd.
Niettegenstaande die knulligheid keer ik graag en gretig terug naar de kust. Ik hou van de zee en van haar vruchten, ondanks mijn lage Baywatch-gehalte. Ik hou ervan zoals je alleen kunt houden van iets dat zich niets van jou aantrekt. Terwijl wij ons verliezen in de waan van de dag – de vermogensbelasting, de Straat van Hormuz, de dreigende staking van de vuilnismannen in de stad van licht en liefde – doet de zee onverstoorbaar voort. Ze gromt, ze glanst, en af en toe werpt ze een kwal of een handvol scheermessen op het strand.
Laatst zag ik een kind schreeuwen tegen de golven, met gebalde vuistjes en de voeten in het zand. Geen idee wat het wilde, maar ik herkende het gevoel. De zee luisterde niet. Ze ruiste kalm voort, alsof ze wilde zeggen: ‘Schreeuw maar, ik draai al eeuwen mee op het ritme van zon en maan.’
Dat vind ik misschien wel het mooiste aan de zee: ze relativeert. Niet met het dwangmatige optimisme van een zelfhulpboek, maar met de vanzelfsprekendheid van iets dat zoveel groter is dan wij. Geen vragen, geen antwoorden, alleen eb en vloed – alsof het nooit ophoudt.
‘Wottie!’ zeg ik soms wanneer ik vanop de dijk kijk naar de golven. Je weet nooit of mijn vader het ergens hoort