Op de kast in de living, te midden van halfvolle whiskyflessen, staat een oude artistieke uiting van mijn dochter: een prinses op een schommel, opgesloten in een kooi. Haar hoofd is een spons, haar armen zijn groen en geel gestreepte aardingsdraden. Op de tralies zijn vergeelde stukjes krant gelijmd. Ik zie de woorden ‘wangedrag’ en ‘burgemeester’, die zij nog niet kon lezen toen zij dit knutselwerkje maakte.
‘Kijk eens hoe vies’, laat ik een ballonnetje op bij haar. Ik strijk met mijn vinger over het knutselwerk en toon haar een vingerhoed van stof. ‘Misschien wordt het tijd om de prinses uit haar kooitje te laten ontsnappen.’
Zo klein was ze dat ze zich niet eens herinnert hoe ze deze creatie in de klas maakte. Toch betrekt haar gezicht bij de gedachte er afstand van te moeten doen. Ik heb een nostalgisch kind dat met zuignappen en weerhaakjes blijft plakken aan vroeger. Over alles dat ik wil weggooien, moet er eerst onderhandeld worden.
Van dierbaar speelgoed begrijp ik dat, maar ze had het zelfs met onze afgeleefde sofa. Toen we die eindelijk wegdeden, eiste zij dat ik een stukje uit de stof knipte. Dat bewaart zij nu als een soort relikwie van de Heilige Canapé.
Het zit wellicht in de genen. Mijn bril uit het vijfde leerjaar, een sjaal die mijn oma voor me breidde, armbandjes van opnames op de spoedafdeling die voorspoedig zijn verlopen: ik houd het allemaal bij, als wil ik mijzelf van mijn bestaan overtuigen.
Als mijn dochter naar toneelklas is vertrokken, haal ik mijn compressor uit de kelder. Ik spuit de prinses met perslucht helemaal schoon. Het is een plezier om het gras en de paddenstoelen weer kleur te zien krijgen. Tevreden bewonder ik het resultaat. Het zou het perfecte baantje zijn voor mij: hersteller van onbelangrijke dingen die voor iemand anders van het grootste belang zijn.
Voorzichtig zet ik de gekooide prinses terug op de kast. Ik voel hoe mijn hart een tel overslaat. Soms voel ik mij kiplekker, maar soms ook slaat de onrust toe. De muren lijken dan op mij af te komen, een zeer onprettig gevoel. Volgens het volksgeloof kun je het bestrijden met knolgewassen – bij voorkeur ramenas of rapen.
Wat ook helpt, is een ritje met de tram. Ik laat me dan doelloos meevoeren naar Moscou of Melle Leeuw, langs haltes met namen als Veergrep, Verlorenkost, Gestichtstraat en Galgenberg. De tram zit tjokvol mensen die lijken te weten waar ze naartoe gaan. Een jonge vrouw laat zich plagen door haar kind. Ze lacht en plaagt het kind speels terug. Ze strijkt door zijn haren met een zachtheid waarin alle liefde van de wereld ligt.
Een meisje van een jaar of zeventien kijkt dromerig in de verte. ‘De lucht was zo mooi vanochtend’, zegt ze tegen haar vriendinnen. ‘Ik heb hem proberen te trekken tot het awkward werd.’
De andere meisjes knikken begrijpend. Vaak vind ik mensen lastpakken of klootzakken – maar soms word ik onverwacht door sympathie bevangen. Ik kan dan niet kijken zonder te moeten glimlachen.
De tram rijdt schokkend verder. Ik denk aan de quote die ik ergens las: de wereld is mooi, maar je moet hem bevechten op de lelijkheid. Elke dag.