Jean-Paul Mulders
‘Andermans kinderen sterven van ontbering, maar bij ons wordt de gemiddelde auto elk jaar nog een halve centimeter breder’
De laatste tijd kan ik de slaap moeilijk vatten, door alle prikkels van de dag die blijven nazinderen. Ik lees dan enkele pagina’s in Prediker of in Piet Pienter en Bert Bibber. Soms sta ik op en sla de wereld gade vanuit mijn dakraam.Bij vollemaan glanzen op de daken in de verte zonnepanelen in het maanlicht. Dat blikkert onverwacht fel en spookachtig. Plots begrijp ik het verhaal van de bommenwerpers die zich in de oorlog van doel vergisten.
De bemanning moest het rangeerstation van Merelbeke bestoken en dacht dat ze beneden de treinsporen zag. Achteraf bleek dat het licht van de maan op de ruiten van de serres. Ik kan mij de opluchting van de bommenrichter voorstellen toen hij zijn vrachtje mocht afgooien. Je verspilt maar beter niet te veel tijd aan nauwkeurig richten. Hoe langer je blijft rondcirkelen, hoe groter de kans dat je zelf uit de lucht wordt geschoten.
“Ze kweekten blóémen in die serres”, zeg ik aan mijn vriendin. “En in de huizen woonden kinderen die met de poppen speelden.” Ik kan het niet helpen, maar bij zo’n gedachte voel ik mijn ogen al vochtig worden. Niemand heeft mij gewaarschuwd dat met het klimmen van de jaren ook de teerhartigheid zou groeien.
“Die mannen in de vliegtuigen hadden zelf ook kinderen die met poppen speelden”, antwoordt mijn vriendin, met de nuchterheid die vrouwen aan de dag kunnen leggen.
Dat klopt natuurlijk. Je kunt alleen maar hopen dat je nooit terechtkomt in een situatie waarin je moet kiezen tussen je eigen kinderen en die van een ander. Ik heb het gevoel, zoals zovelen, dat die situatie langzaam maar zeker dichterbij komt. Ook in 1939 hadden ze een fase die de phoney war genoemd werd. Schemeroorlog: het is nog niet zo duidelijk, maar je voelt aan je water dat het aan alle kanten wringt en hapert.
Je kunt alleen maar hopen dat je nooit terechtkomt in een situatie waarin je moet kiezen tussen je eigen kinderen en die van een ander.
Ik denk aan de jongen van de nachtwinkel aan wie ik vroeg, toen de oorlog in Oekraïne was uitgebroken: “Denk jij dat het ook naar hier zal overwaaien?”
De jongen van de nachtwinkel komt uit Libanon. Net zoals ik was hij zeventien toen zijn vader is gestorven. Het schept een band: vaders die doodgaan als je zelf met pukkels worstelt.
Op de rekken stonden olijven en hummus in pakjes van karton. De jongen keek mij ernstig aan, met die weemoedige blik van mensen die al te veel gezien hebben voor hun leeftijd. “Nog niet”, antwoordde hij zacht. “Over een jaar of vijf misschien. Ik heb het twee keer meegemaakt en het gaat niet zo snel. Oorlog kruipt langzaam je bestaan binnen.”
Ik vond dat toen vreemd, maar soms denk ik nog aan zijn woorden, in die bizarre mix waarin we leven van dreiging en comfort. Andermans kinderen sterven van ontbering, maar bij ons wordt de gemiddelde auto elk jaar nog een halve centimeter breder.
‘Wat een waanzin,’ schrijft een vrouw daarover op X, ‘iedereen met zijn stadstank naar de bakker.’
Anderen dienen haar voorspelbaar van repliek: ‘Ben je jaloers misschien?’
Toen ik er onlangs passeerde, zag ik dat de ruiten uit de nachtwinkel waren geslagen. Het pand was kaal en donker. Aan de deur hing een blad papier te wapperen.
Ik voelde opluchting toen ik las: ‘Gesloten wegens renovatie.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier