De woeste kant van Griekenland
Toegegeven, Griekenland is sinds de jaren zeventig de prooi van het massatoerisme. Toeristen hokken samen op archeologische pleisters en enkele eilanden. Maar er zijn nog ongerepte plekken. Mani, in de zuidelijke Peloponnesus, is er een van.
Mani wordt opgesplitst in twee delen. Het noordelijke Exo Mani strekt zich groener en vriendelijker uit dan het zuidelijke deel op de westhellingen van het Taygetos-gebergte, van Kambos tot Itylo. Daaronder ligt het schiereiland van de Mesa Mani: een 30 kilometer lange bergrug van kalksteen, kristal en marmer die uitloopt bij Kaap Matapan, het uiterste puntje van de Peloponnesus.
Wat ik voor mijn vertrek las over Mani en zijn volk intrigeerde me: het land is onherbergzaam, bezaaid met stenen, de mensen zijn even hard als de natuur en zwijgzaam. De schoonheid van zo’n dramatisch landschap ontdek je pas als je de tijd neemt om details, geuren, kleurschakeringen en stilte te absorberen, en dat kan niet vanachter een autoraampje. Te voet kan je de oude ezelsroutes volgen die je, langs rivierbeddingen en oude paden, door indrukwekkende kloven en valleien leiden. Dan pas begrijp je het eeuwenlange isolement van deze streek met zijn koppige bewoners, die alle vijanden trotseerden.
Kronkelige asfaltwegen brengen ons in een dik half uur van de handelsstad Kalamáta, bekend om zijn olijven, naar het dorpje Kambos. Het is even opletten om het smalle straatje richting Vorion, dat zich verschuilt net achter het postkantoor, niet voorbij te rijden. Langzaam stijgen we langs minuscule dorpjes, olijf- en wijngaarden naar de Koskaraskloof.
Het onooglijk kleine Vorion met zijn paar huizen en het kerkje bovenop een heuvel ligt vredig te wachten op een toevallige voorbijganger. Bij het begin van het dorp daalt een stoffig ezelspad rechts de kloof in. Er is geen mens te bespeuren; enkele verre geluiden van potten, vrouwenstemmen en geiten dwarrelen door het dorp. Op de hoek staat een kapelletje waarnaast we de auto parkeren. Hier gaan we te voet verder tot de droge rivierbedding.
De rondingen van de rotsen getuigen van de kracht van het watergeweld tijdens de wintermaanden. We volgen de smalle kloof waarvan de flanken reiken tot de staalblauwe hemel. Gigantische platanen hebben bij de geringste verbreeding een plaats tegen de rotsen veroverd. De rood-en-witte tekens die hier en daar op de rotsen zijn aangebracht, wijzen de weg door deze buitenaardse omgeving van witte keien, schaduw en stilte. Kleine wilde cyclamen staan schuchter tussen de stenen.
Na 2,5 uur lopen blokkeert een chaos van reuzegrote rotsblokken de kloofdoorgang. Deze onbeklimbare barricade lijkt onze tocht te dwarsbomen. Na verschillende pogingen vinden we een minuscuul paadje aan de linkerkant van de canyon dat ons, via kleinere rotsblokken, over de hindernis brengt. De grimmige bres in het Taygetos-gebergte wordt steeds smaller, terwijl de vorm van de overhangende leistenen rotsen er bedreigend uitziet. Stalactieten hangen brokkelig en bruin naar beneden in een zonnig decor. Deze vernauwing kondigt de eeuwenoude brug aan die de kloof overspant.
Terwijl de flanken, met groen mos waarlangs water sijpelt, duizelingwekkend hoog opstijgen, horen we enkele geitenhoedsters die hun dieren met klingelende bellen naar de overkant brengen. Het lijken spookgeluiden, want op de brug is geen mens of dier te bespeuren. Terwijl we langs het steile pad de canyon verlaten en ons stilaan in een groenere wereld begeven, proberen we vergeefs een glimp op te vangen van de kudde. Eenmaal boven, zijn er alleen de ruisende bomen, de verlaten paden van kinderkopjes… De vrouwen en de geiten zijn opgelost in het mysterieuze landschap.
Even raadselachtig zijn de verlaten dorpen langs het pad waarvan de huizen, ingestort door aardbevingen en verwaarlozing, als spookruïnes de enige aanwezigen zijn. Toch is dit eenzame gebied ook een beetje het aards paradijs: de vallei is groen, er is in de herfst een overvloed aan rijpe bessen, rijkelijke trossen wilde druiven, vers gevallen okkernoten, vlezige donkere vijgen en koel bronwater. We lopen verder over het pad dat tegen de heuvelruggen de grillen van de canyon volgt tot we, vijf uur na ons vertrek, terug bij het kapelletje van Vorion aankomen.
Een in zwarte kleren gehulde vrouw steekt een kaars aan, misschien voor een of andere heilige. Ze verklapt ons dat het vlammetje eigenlijk bedoeld is als oriëntatiepunt in dit dorp zonder straatlantaarns.
Vooral door zijn natuurlijke grenzen bleef Mani geïsoleerd van invloeden van buitenaf. De Manioten behielden hun eigen levenswijze en de individualistische organisatie van hun samenleving. De bewoners hebben zich altijd beschouwd als Spartanen. Hun traditie en filosofie van wapens en trots hield hier stand tot ver in de 19de eeuw.
Karakteristieken van deze eeuwenoude erfenis vind je nog terug in tradities en bijgeloof, zoals het bezingen van de dode in de dramatische mirològia. Volledige families nemen deel aan de rouwliederen die het leven van de dode verhalen eer die begraven wordt.
De volgende dag rijden we nog iets zuidelijker richting Kardamyli. De wandelroute hier start links van Hotel Kardamyli, dat in het begin van het dorp ligt. Cypressen als kathedralen staan statig verloren in het landschap. Volgens de Griekse mythologie verwijzen ze naar een mooie knaap die door Apollo bemind werd. De jongen doodde onvrijwillig zijn tam lievelingshert. Door zijn ontroostbare verdriet veranderde hij in een cypres.
De zon schijnt meedogenloos op de zee van witte keien waarover hier en daar een hagedis wegschiet. Af en toe wringt een aangenaam briesje, dat naar eucalyptus geurt, zich door de kloof en zet het de oleanders met hun stervormige roze bloemen in beweging. Een gigantische notenboom met een spanwijdte van wel tien meter staat protserig midden in de rivierbedding.
Op de flanken van de canyon liggen twee kleine kloosters: Lykakion en Sotira. Ze zijn gemakkelijk te vinden als je de pijlen met de kerkafbeelding volgt. Na ongeveer drie uur stappen staan we voor een witgepleisterd klooster, Moni Sotiros. Een tiental trappen brengen ons in het verlaten heiligdom, waar een en al stilte heerst. De binnenplaats met zijn schaduwrijke bomen is een heerlijke plek om te picknicken.
Zoals bij de meeste kerkjes in deze streek, zijn de deuren op slot om te voorkomen dat de iconen en andere kerkelijke objecten worden gestolen. De grote rood-witgeschilderde padindicator ontsiert de eeuwenoude poortboog van het klooster. Wie de wandelroute aanduidde, had blijkbaar geen respect voor deze monumenten.
De wegen waarlangs vele bewoners langzaam uit het diepe Mani, ten zuiden van Itylo, wegtrokken, brengen ons naar het onherbergzame deel van het schiereiland. In de baai van Limeni staat een strakke wind die van de Taygetos komt rollen en huilend aan de ramen en deuren van het hotel rukt. We duiken de spectaculaire grotten van Dhirou in om aan de razende wind te ontsnappen. De elektrische lampen verlichten de schitterend gekleurde stalactieten en stalagmieten. De grotten strekken zich honderden meter onder het aardoppervlak uit en staan in verbinding met de zee, waardoor een deel van het bezoek in bootjes gebeurt.
De wind trotserend rijden we door het landschap dat met het verstrijken van de kilometers verandert; de beboste heuvels liggen bezaaid met rotsblokken en keien in verschillende tinten van grijs en wit. Even heb ik de indruk dat we door een schilderij van Seurat rijden. De verstilde wachttorens die steeds vaker opduiken, zijn bewijzen van de traditie van vendetta’s.
In tegenstelling tot andere delen van de wereld, waar een fort een dorp of stad beschermde, dienden de torens in Mani alleen voor de familie en verwanten. Door de schaarste aan landbouwgrond en het voortdurende toestromen van allerlei vluchtelingen die in dit natuurlijk fort hun heil zochten, waren er naast de externe bestaansstrijd ook interne gevechten. Veel percelen grond zijn nog steeds omringd door muren die het bezit van een familie markeren. De clan was de overheersende sociale eenheid, waarvan de waarde lag bij zijn mannen en het aantal wapens dat ze bezaten.
Doorheen de geschiedenis stond de bevolking van Mani bekend als heldhaftige krijgers die zich zelfs niet lieten onderdrukken tijdens de Turkse Invasie. In de periode dat handel vooral moed op zee betekende, waren veel Manioten beruchte piraten.
We rijden door Kitta, dat ooit een van de belangrijkste dorpen van de diepe Mani was. Nu ligt het er verlaten bij. In het havendorpje Yerolimimenas duikt plots het blauw van de zee weer op. In de 19de eeuw bouwde een rijk geworden Manioot hier een pier en pakhuizen, zodat het een druk bezocht haventje werd.
Met de komst van de wegen zijn de kleine vrachtvaarders verdwenen. Op een eenzame vissersboot na zijn de haventjes leeg. De mensen trokken weg. Waar zich vroeger inhammen vol handel en leven bevonden, leven nu minder dan dertig mensen. De exodus gaat nog steeds verder. De aaneengesmede torens van Vathia vormen een pittoresk dorp. Enkele werden gerestaureerd en verbouwd tot hotel.
Voorbij Vathia splitst de smalle weg. Links kronkelt hij naar de oostkant van de slechts één kilometer brede landengte. Het haventje Porto Kayio, waar de asfaltweg abrupt ophoudt, ligt er dromerig bij. Enkele zeiljachten zoeken er beschutting, vogels verzamelen hier voor hun trek naar Afrika. Wil je doorgaan tot het meest zuidelijke puntje van de Peloponnesus, dan volg je net voor Porto Kayio een grintweg in zuidelijke richting tot het gehucht Kokkinoyia.
Aan de rand van de onstuimige zee vind je er de ruïne van de tempel van Poseidon. Het roodbruine pad dat westelijk door het maquis loopt, brengt je in drie kwartier stappen tot bij de vuurtoren van Akro Tenaro, waar je eindeloos uitkijkt over de Middellandse Zee.
Wie na het eenzame Mani hunkert naar een mondain oord, kan zich bij de talrijke Atheners aansluiten die het pittoreske eilandstadje Monemvassia tijdens het weekend overrompelen. Als je bij het havenstadje Yefyra aankomt, tegenover Monemvassia, lijkt niets erop dat er zich op het eiland huizen bevinden. Het middeleeuwse vestingstadje ligt verscholen aan de achterzijde van de roestbruine rots die wel 300 meter hoog en 1800 meter lang is.
Monemvassia wordt vaak het Griekse Gibraltar genoemd, omwille van zijn rotsvorm en de brug die het met het Yefyra verbindt. Eenmaal aan de poort van de ommuurde stad moet je de wagen achterlaten. Alle goederen worden met karretjes over de kasseien door de doolhof van steile steegjes vervoerd.
Ooit was er een plan om van Monemvassia een internationale kunstenaarskolonie te maken. Nog steeds worden er in de benedenstad ruïnes opgegraven en gerestaureerd. Ook de oude huizen worden in hun oorspronkelijke staat hersteld. Grote hotelgebouwen vind je er niet. De gasten worden ondergebracht in antieke kamers van huizen die vaak Venetiaanse invloeden verraden.
In de hoofdstraat gonzen stemmen vanuit de openstaande deuren van de kleine tavernes en souvenirswinkeltjes. De straat mondt uit op het Platia Dzami, het centrale plein waar zich de grootste Lakonische middeleeuwse kerk van Christos Elkomenos bevindt. Het geluid van de klokken, uit de toren tegenover de kerk, weerklinkt over het hele stadje. Urenlang kan je kuieren door de steegjes en langs de verschillende kerkjes in Italo-byzantijnse stijl.
Terwijl de wind buiten raast en hier en daar een houten stoel omverblaast op de terrasjes, geniet ik van het ouderwets interieur van een restaurantje. Vis, dat lijkt me lekker hier aan de kust. De ober stelt me teleur. “We hebben slechts één klein visje. U moet begrijpen dat de vissers met dit weer niet uitvaren.”
k waardeer zijn oprechtheid en het feit dat hier in restaurant Matula blijkbaar alleen verse vis geserveerd wordt. Aan de muur hangen foto’s uit vervlogen tijden, in een afgebladderd gouden of bruin kader. Terwijl ik geniet van de heerlijke gebakken aubergines luister ik naar de zangerige tonen van het gesprek tussen oude dorpsbewoners aan het tafeltje naast me.
Els Vermeersch
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier