Modeontwerper Véronique Leroy is de underdog van de Belgische modescene: ‘Ik zoek schoonheid in de imperfectie’

Véronique Leroy
© Michel Figuet

Ontwerper Véronique Leroy woont al veertig jaar in Parijs en hoewel ze al die jaren collecties creëerde, blijft ze de underdog van de Belgische modescene. ‘Ik hou van stoffen die moeilijk te appreciëren zijn. Zoals mijn kleren.’

We ontmoeten Véronique Leroy (60) met een bijzondere reden: na enkele seizoenen afwezigheid maakte ze in maart tijdens de modeweek van Parijs haar comeback op de catwalk. ‘Mode is een engagement’, zegt ze. ‘Ik kan niet anders.’

De prille zestiger ademt mode. Veertig jaar geleden wilde ze aan de Antwerpse Modeacademie studeren, maar ze slaagde niet voor het toelatingsexamen. Dus waagde ze een poging in Parijs, en weg was de jonge, Luikse Leroy. Intussen woont en werkt ze in de lichtstad, in een voormalige drukkerij die ooit ook als boeddhistische tempel dienstdeed.

Zoals in elke studio staan er naaimachines, kledingrekken, moodboards en lange werktafels, waar een team jonge vrouwen naarstig stikt en schetst. Uit de boxen klinkt het euforische rockgeluid van Vampire Weekend.

In een hoek die evengoed voor een salon kan doorgaan, staan rijen dozen met stofstalen, een bibliotheek met kunst- en modeboeken netjes per thema gerangschikt, en een portret van Johnny en Toto, haar twee overleden honden. Lupo, de huidige hond, is er niet: hij is met vakantie op het platteland in Bourgondië, waar hij waakt over haar negentienjarige dochter Claude. Leroy zal hen half augustus voor een paar dagen vervoegen, voor een korte zomerpauze.

In haar meer dan veertigjarige carrière kende ze met haar gelijknamige label pieken en dalen, daar doet ze niet geheimzinnig over. Maar nu staat ze er dus opnieuw, vlak na haar zestigste verjaardag. Met nog altijd hetzelfde doel als in haar beginjaren: het alledaagse een tikje mooier maken.

Acht jaar lang bleef je collecties creëren, maar je showde ze niet. Hoe ervaarde je die comeback op de catwalk?

‘Ik heb helemaal niet het gevoel dat ik acht jaar niets getoond heb. Al voor corona toonde ik mijn collecties via films. Ik voelde toen een zekere moeheid en voor mij was dat gewoon een andere manier van defileren. In een film heb je een verhaal nodig, omdat het tweedimensionaal is en niet instant. Terwijl je bij een defilé niet verplicht bent een verhaal te vertellen: je kunt gewoon een sfeer oproepen en tevreden zijn bij het zien van een kledingstuk in beweging. Dat gezegd zijnde: ik was vergeten hoeveel energie je van een show krijgt, en hoe plezierig dat is.’

Je was dus niet gestrest?

‘Nee, op de dag van het defilé heb ik altijd het gevoel dat alles vastligt. Dat ik niets meer kan veranderen of verbeteren en dat het niet meer van mij afhangt. Die stress voel ik wel op voorhand, omdat ik dan nog alles kan herwerken.’

‘Als de show voorbij is, overheerst vooral voldoening, alsof ik een missie heb volbracht. Al stopt het daar natuurlijk niet: de verkoop, de pers, de reacties van het publiek zijn even belangrijk.

‘Het defilé is geen eindpunt, maar gewoon een manier om een idee helemaal af te maken of te presenteren. En als ik me vergis, denk ik: laat de volgende collectie maar snel komen, dan doe ik het beter!’

Voor deze collectie werkte je samen met Chinese ambachtsvrouwen van de Li-gemeenschap. Hun eeuwenoude weefpatronen hebben je erg geïnspireerd.

‘Het gaat om een gemeenschap van vrouwen op het eiland Hainan, in het zuiden van China. Het weven wordt er al eeuwenlang van moeder op dochter doorgegeven, op kleine weefgetouwen van zo’n dertig centimeter. Ze creëren heel specifieke motieven, bijna als een taal. Ik vind het bijzonder dat er vandaag nog vrouwen zijn die op zo’n manier weven, met technieken die nauwelijks veranderd zijn in al die eeuwen.’

‘In mijn collectie heb ik die motieven herwerkt, zonder ze zomaar te kopiëren. Zo heb ik ze gedeconstrueerd, uitvergroot, stukken weggelaten. Wat ik bijzonder slim vind, is dat die ambachtsvrouwen hun werk nu ook in een hedendaagse context plaatsen, zonder dat het folkloristisch wordt. Ze waren enthousiast, en voor mij was het een waar plezier.’

In mijn werk is nooit iets gratuit: alles moet zin hebben.

‘Ik haal enorm veel voldoening uit dat soort werk: je creëert iets, maar vertrekt vanuit iets bestaands. Je werkt met beperkingen en gaat daarbinnen graven. Dat is eindeloos veel interessanter dan vertrekken van een leeg blad.’

‘Uiteraard moest het wel bij mij passen, dus liet ik hen patronen weven in voor hen ongebruikelijke materialen: wol, mohair, devoréfluweel, jacquard. Omdat het zo lang geleden was dat ik nog had gedefileerd, vertrouwde ik volledig op mijn oude obsessies en favoriete materialen.’

Je gebruikt al sinds het begin dezelfde materialen. Raak je daar nooit op uitgekeken?

‘Nee, ze blijven me fascineren. Ik heb het gevoel dat de mogelijkheden eindeloos zijn, dat ik altijd verder kan zoeken en proberen. Ik ben echt geobsedeerd door materialen als Harris Tweed, badstof, shetlandwol, ruwe wol, stijve katoenen popeline, crêpe. Dat komt, denk ik, omdat ik er als kind al verliefd op werd. En omdat het allemaal stoffen zijn die op het eerste gezicht moeilijk te appreciëren zijn. Net zoals mijn kleren. Je moet ze leren kennen.’

‘Er moet een dialoog ontstaan tussen de drager en het kledingstuk, een soort magie, een verleiding. Dat klinkt misschien wat zweverig, maar zo ervaar ik het. Mijn stukken werken niet altijd voor iedereen, maar dat is niet erg. Ik hoef niet iedereen te behagen. Het is vreemd, maar als ik over mijn kleren praat, heb ik het eigenlijk over mezelf.’

Wilde je als kind al ontwerper worden?

‘Ik wist dat ik kleren wilde maken, maar ik wist niet dat dit een beroep was. Toen had je wel couturiers, maar nog geen ontwerpers die prêt-à-porter ontwierpen op basis van hun eigen schetsen.’

‘Als kind begon ik te naaien en te breien. Eerst kleine kledingstukken, daarna gehaakte badpakken, vervolgens truien en rokken. Het maakte me gelukkig en ik merkte dat mijn omgeving belangstelling toonde. Zo ontdekte ik stilaan wat ik later wilde doen. Als tiener maakte ik vooral kleren voor mijn zus. In ruil maakte zij mijn kamer schoon, slim gezien toch?’ (lacht)

Niet binnenraken op de Modeacademie was een mokerslag. Ik had nooit gedacht dat ik zou falen.

‘Ik kocht ook kleren in tweedehandswinkels of op rommelmarkten en vermaakte die voor mezelf, want ik was heel klein en mager. Ook van oude kleren van mijn vader probeerde ik iets moois te maken voor mezelf. Daar komt mijn liefde voor volumes, verschuivingen en verhoudingen vandaan.’

Was het een klap toen je niet binnenraakte op de Antwerpse Modeacademie?

‘Het was een mokerslag. Ik had nooit gedacht dat ik zou falen. Voor mij was het vanzelfsprekend: dit is wat ik wil doen. Ik zal ook wel slecht geweest zijn – ik kwam net van school – maar dat scenario had ik niet voorzien. Dus ben ik maar naar Parijs vertrokken.’

‘Het was te laat om me nog in te schrijven aan een modeschool, dus volgde ik een jaar lessen in patroontekenen. Dat was heel moeilijk, want ik wilde kleren maken, niet alleen patronen. Maar toen ik eenmaal begonnen was aan Studio Berçot wist ik al snel dat ik daar thuishoorde.’

Na je afstuderen in 1987 begon je bij Azzedine Alaïa. Hoe verliep die eerste ontmoeting?

‘Ik had samen met twee andere pas afgestudeerden een afspraak. Hij begroette ons, vroeg naar onze namen en waar we vandaan kwamen. Het gesprek duurde amper twee minuten. Ik zag er helemaal anders uit dan de anderen: ik had kort haar en was gekleed als een armoezaaier, met een te kleine versleten trui, een te grote rok waar je mijn kousen doorheen zag, herenschoenen, spullen die ik op de rommelmarkt had gevonden.’

Na acht jaar afwezig-heid op de catwalks toonde Leroy de collectie herfst-winter ‘25-’26 in Parijs. © Getty

‘Alaïa’s assistente zei dat we binnen een week iets zouden horen. Ik heb vervolgens twee maanden lang elke week zelf gebeld. Ik kan erg doortastend zijn. Uiteindelijk zei ze: “Kom maandag langs.” Ik ben er niet meer weggegaan.’

‘Het was intens: vijftien uur per dag werken, zes dagen per week. Maar ik voelde me er op mijn plaats. Ik had weer dat gevoel dat ik als kind al had, toen ik naaide met mijn grootmoeder.’

Wat heb je geleerd uit die periode bij Alaïa?

‘Heel veel. Misschien heb ik zelfs een aantal van zijn gekke trekken overgenomen, zoals werk en leven volledig door elkaar laten lopen. Natuurlijk heb ik niet zoveel talent als hij, maar ik heb wel zijn liefde voor het maken geërfd.’

‘Hij vroeg me vaak: “Wat ga je doen als je later groot bent?” Waarop ik antwoordde: “Hier blijven.” We wisten allebei dat dat een leugen was. Ik wist dat ik ooit mijn eigen collecties zou maken. Maar ik had die tijd bij hem nodig.’

In 1991 lanceerde je je eigen label. Hoe was de eerste show?

‘We organiseerden een show in de kelders van de rue de Rivoli, met neonlichten aan de muren. Ik was vooral blij dat ik een collectie had gemaakt. Tegelijk vroeg ik me af: wie gaat dit kopen? Wat ik maakte sloot niet aan bij de trends, noch bij wat je in de winkels vond.’

Na acht jaar afwezig-heid op de catwalks toonde Leroy de collectie herfst-winter ‘25-’26 in Parijs. © Getty

‘Ik twijfelde echt: hoe krijgen deze kleren een plek in de industrie? Ze pasten bij mijn wat vervormde idee van schoonheid, en waren op het eerste gezicht niet bepaald “lieflijk”. Ik vroeg me af hoe ik anderen kon overtuigen om te zien wat ik zag.’

‘Ik hield van het gewone, van het banale, en wilde die schoonheid tonen. In het begin lukte dat nauwelijks: ik verkocht niets. Er was wel erkenning binnen de mode, maar geen klanten.’

Dat idee van het alledaagse verheffen loopt nog steeds door je werk.

‘Dat klopt. Misschien komt dat door mijn afkomst, ik ben geboren in een milieu waar schoonheid niet vanzelfsprekend was. Herstal was niet mooi, maar ik zocht schoonheid op plekken waar ze niet voor de hand lag, vooral in imperfecties. Dat vertaalde ik in mijn kleren.’

Na acht jaar afwezig-heid op de catwalks toonde Leroy de collectie herfst-winter ‘25-’26 in Parijs. © Getty Images

‘Begin jaren negentig was minimalisme de norm, terwijl ik vrouwen kleedde die make-up droegen toen dat not done was, en hakken aantrokken terwijl je overal platte schoenen zag. Daarom dacht ik vaak: hoe gaat dit ooit aanslaan? Het was niet makkelijk.’

Voel je je een Belgische ontwerper?

‘Ik voelde me altijd al Belg, ook al woon ik intussen langer in Frankrijk dan ik ooit in België heb gedaan. Bij mijn debuut werd ik “de meest Franse van de Belgische ontwerpers” genoemd, waarschijnlijk omdat ik in Parijs ben opgeleid. De Antwerpse Zes hadden hun eigen signatuur, en wie na hen kwam ook. Ik niet. In mijn werk is nooit iets gratuit: alles moet zin hebben. Ik decoreer niet zomaar. Mijn kleren en juwelen zijn altijd te groot, te klein, vervormd of overdreven. Er zit altijd iets ruws in, maar tegelijk is het luxueus afgewerkt, zoals in de jaren tachtig bij de couturiers: precies en doordacht. Altijd met een lichte frictie, een dissonantie.’

Heeft het moederschap je blik veranderd?

‘Niet op lichamen of mode, nee. Maar wel op mezelf. Het heeft me empathischer gemaakt. Vroeger was mijn enige prioriteit mijn collecties. Nu staat Claude voorop. Zij gaf mijn leven een andere dimensie. Het moederschap is zonder twijfel het grootste avontuur van mijn leven.’

We reisden voor dit interview naar Parijs met de Eurostar, in 1 uur en 20 minuten. Info: eurostar.com

Lees meer over:

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Expertise