Na het overweldigende succes van haar roman Wolf is Lara Taveirne aan vakantie toe. Alleen, zo beseft ze, heeft ze de neiging om toch weer steeds verhalen achterna te reizen. Waar zoekt de gemiddelde toerist eigenlijk soelaas? Ze ging op zoek naar het antwoord in de meest bezochte plek van ons land: haar thuisstad Brugge.
Amper zestien ben ik wanneer ik samen met mijn jeugdlief voor het eerst alleen op reis vertrek. We weten allebei niet zo goed wat de liefde precies inhoudt, dus wisselen we van kleren. Hij staat mooi in mijn jurken. Zijn aansluitende broeken knellen als ik ze aantrek. Hij heeft me zijn exemplaar van Het parfum uitgeleend, een boek dat hij altijd bij zich draagt in zijn gehaakte schoudertas, waar ook een vogelschedel in zit, op een propje keukenpapier in een uitgewassen mayonaisepot. In de zomer trekken we samen naar het decor van het boek, het Centraal Massief in de Auvergne, waar Jean-Baptiste Grenouille zeven jaar lang in een grot woont en erachter komt dat hij geen eigen geur heeft. We slapen op de Puy de Dôme, in een tent met zware stokken en een beschimmeld binnenzeil.
Al mijn hele leven reis ik verhalen achterna. Ik vulde mijn rugzak en stak er nog snel opblaasboot en een roeispaan bij, omdat ik een romanpersonage van Jeanette Winterson zou gaan zoeken in Venetië. Maandenlang spaarde ik voor een duur bootticket omdat ik wilde opgaan in het decor van die ene Spaanse film waarin de zon nooit ondergaat. Toen ik voor het eerst naar Rome reisde, zag ik het Colosseum niet en ook de Spaanse trappen sloeg ik over. Ik had namelijk andere plannen: in de buitenwijken zou ik het appartementsblok zoeken waar Sophia Loren, met een gat in haar nylonkous, een walsje danst in Una giornata particolare.
Vorige zomer reisde ik voor de laatste keer een verhaal achterna. Ik stapte op de nachttrein naar Lapland om er de laatste rustplek te bezoeken van mijn broer Wolf.
Ik voel al een tijdje dat ik er nog eens op uit moet. Sinds het verschijnen van Wolf werd er veel van me gevraagd. Mijn lichaam heeft duidelijke signalen van vermoeidheid gegeven. Die keer dat ik door mijn benen zakte was het alarmsignaal, vermoed ik. Ik ben toe aan denktijd en ademruimte.
Misschien is echte rust wel te vinden in een clichématige toeristenuitstap? Met een dure zonnebril in mijn haar de massa achterna. Te veel geld uitgeven voor een lekgestoken verhaal.
Op Google tik ik in: meest toeristische plek van België en ik moet luidop lachen wanneer het antwoord verschijnt. Brugge. Mijn thuisstad. Ik ben er geboren. Heb er leren lopen. Heb er voor het eerst gekust: in een steeg, buiten de lijnen. Het is de stad waar ik elke dag doorheen fiets. Zelfs al zou ik willen, ik kan deze plek onmogelijk nog zien door de ogen van een toerist. In je eigen stad ga je niet verwonderd omhoog staan kijken bij de kathedraal. Je volgt geen gids die met een stippenparaplu staat te zwaaien. Je stapt niet op de rondvaartboot.
’s Avonds op de fiets naar huis word ik op de brug vaak ingehaald door een stoet paardenkoetsen die onderweg is naar de stalling. Het is een prachtig geluid, dat holle hoefgetrappel op de brug. Zo ervaren wij als inwoners de stad: we leven achter de coulissen. Het decor is voor de toeristen.
Voetsporen in Lapland
De volgende morgen sta ik om negen uur ’s ochtends op de Grote Markt. In een grote regenjas. Want dit is de bittere werkelijkheid. Met miezerregen en medetoeristen die in gekleurde regenponcho’s poseren bij de paardjes. Ze steken een duim op. Ik heb nu al spijt.
Vorige zomer reisde ik voor de laatste keer een verhaal achterna. Ik stapte op de nachttrein naar Lapland om er de laatste rustplek te bezoeken van mijn broer Wolf.
In 2012 verdween hij. Een halfjaar lang kwam hij elke dag niet terug. Het woord ‘vermist’ viel, een woord waarvan we altijd hadden gedacht dat het iets was wat thuishoorde op tv, niet in het leven van echte mensen die intussen verder moesten met bestaan: band plakken, veters strikken, kauwgumbel blazen, schoolbrief ondertekenen.
Zes maanden later brak de lente aan en werd in het noorden van Zweden het levenloze lichaam van mijn broer aangetroffen. Onder zijn kleren werd zijn dagboek teruggevonden, een zwart Moleskine-schrift, met daarin het verslag van zijn laatste reis.
De dag na de begrafenis begon ik aan mijn debuut. Schrijven als vlucht. Maar ik zag het ook als een ode aan mijn broer, die er alles aan had gedaan om zijn dagboek veilig te stellen. Hij had het in plastic verpakt en met touwen om zijn lichaam gebonden.
Ook in de jaren die volgden bleef ik vluchten in het schrijven. Daar kwamen romans uit voort, wijd uitwaaierende fictieverhalen. Pas tien jaar na de dood van Wolf durfde ik de fictie de rug toe te keren. Ik besloot om mijn broer terug te schrijven. In de twee betekenissen van het woord. De woorden rolden op het blad.
Pas bij het slot raakte ik vast. Om mijn boek te kunnen voltooien, moest ik de reis maken waar ik zo bang voor was, de tocht die mijn kleine broer me had voorgedaan: met de nachttrein naar Lapland. Niet omdat ik geloofde dat ik zijn voetsporen zou terugvinden, wel omdat ik wilde nagaan of het klopte wat hij in zijn priegelige handschrift in zijn dagboek had neergeschreven: ‘Het is hier anders stil dan thuis.’
Die zomer kwam ik erachter dat ook in Lapland de zon niet ondergaat.
Hop paardje hop
Ik weet niet goed of bij de koetsen dezelfde regel geldt als bij de taxi: moet je de eerste in de rij nemen? Of mag ik een paard naar voorkeur aanwijzen? De keuze wordt voor mij gemaakt. Een blonde koetsier met een strooien hoedje op wenkt me met haar zweep. Ik stap bij haar in. Ze heeft een warme stem. Op haar schoot ligt een geruite deken en een slapende hond. Als ze achteloos haar prijs noemt, val ik bijna uit het rijtuig.
Even later hobbelen we over de kasseien, de sfeer ietwat gespannen. Misschien had ik niet moeten afdingen. Gelukkig is de regen wel opgehouden. De zon komt tevoorschijn vanachter een wolk. De regenjas gaat uit. Ik doe mijn best om me niet te gedragen als een koningin.
We rijden langs souvenir- en chocoladewinkels. Bordjes ‘gesloten’ voor de deuren. Een winkeluitbater is bezig om met schuimend spul de stoep te schrobben.
Met mijn broer Wolf ben ik heel vaak rond dit tijdstip onderweg geweest in Brugge. Niet met een koets, maar op de oude fiets van mijn moeder. Ik puffend op de trappers, want die fiets was een soort tank. Wolf kraaiend in het zitje aan het stuur: ‘Sneller! Sneller!’
Allebei hielden we van de zondagochtend, die zwijgzame uren in de kantlijn. We slopen het huis uit toen de rest van het gezin nog lag te slapen en gingen doelloos rondfietsen. Soms kwamen we thuis met boterkoeken van bij vier verschillende bakkerijen, gewoon omdat we zo graag onderweg waren.
We reden langs de norse zwanen bij ’t Stil Ende. Langs het huis waar onze grootmoeder geboren was. Over brugjes vol muurbloemen, die hij rijdend probeerde te plukken. Langs de cafés die nog maar net dicht waren, het gebroken glas lag nog glinsterend op de kasseien. Onderweg vertelde ik hem verhalen. Als ik te lang stil was, kwamen de verzoeknummers: ‘Vertel nog eens dat verhaal over die jongen die in een bloem verandert.’
De koetsier heeft haar zweepje en haar lieve woordjes: hop, hop, Jocelyntje. Mijn broer hield onze fiets in beweging met zijn liefde voor verhalen. Nog, nog, zus.
Bijna een jaar geleden is de naam van mijn broer een titel geworden. Geheel tegen mijn verwachting – wie zit op mijn navelpluis te wachten? – vond het boek weerklank bij een brede cirkel mensen. Wat volgde, was een intense periode. Lezingen, gesprekken, lezersbrieven, interviews, schoolbezoeken. Een vriendin van me las in de krant dat ik de treinritten het zwaarst vind. Alleen naar huis na een lezing in Westrozebeke, het is nogal vaak dan dat het verdriet me weet te vinden.
Toen ik enkele weken geleden rende om de laatste trein te halen, een zware tas hobbelend op mijn rug, zag ik haar staan op het verduisterde perron. We hadden net genoeg tijd voor een omhelzing, niet genoeg voor een gesprek. Ze overhandigde me een mandje en zwaaide me uit vanachter het besmeurde treinraam, waar ze nog snel iets op tekende wat eruitzag als een triest vijvertje, maar vermoedelijk een hartje moest voorstellen.
In de schommelende trein tilde ik het lapje stof op dat over de mand lag. Ze had voor me gekookt. Witlooftaart, een slaatje. Mooi gepresenteerd op een Boch Frères-bord. Zij weet waar ik gelukkig van word. Ze had er ook een geborduurd tafellaken bij gestoken. En uit een stoffen servet rolde ik een zilveren vork en mes. Een detail dat me luid deed lachen.
De conducteur kwam langs. Gefronst beschouwde hij de gedekte treintafel. Onvermijdelijk zag ik mezelf door zijn ogen. Een wereldvreemd sujet, steekt haar kop nog liever onder een geborduurd tafellaken dan de werkelijkheid onder ogen te moeten komen. Toen bleek dat ik per ongeluk de Youth Multipass van mijn kinderen had ingevuld in plaats van mijn volwassen tienrittenkaart, voelde ik daadwerkelijk de behoefte om ergens onder te kruipen.
Reis naar het dodenrijk
De koetsier klakt met haar tong. We gaan de bocht om. De zon weerkaatst op het water van De Dijver.
Ik moet denken aan een reis die ik maakte met twee vriendinnen naar Formentera, het kleinste eiland van de Balearen. De film Lucía y el sexo is er opgenomen. Een cruciale scène speelt zich af om en nabij een gat in de aarde. Schaars gekleed fietsten we er op rode huurfietsjes naartoe, over stoffige zandwegen.
De zon ging al onder toen we het gat vonden. We besloten om erin te overnachten. We deden geen oog dicht. De rotsen waren hard en scherp. De volle maan scheen fel. ’s Ochtends klommen we vermoeid naar boven, knipperend met onze ogen. Bij de vuurtoren keken we naar de zonsopgang boven een fonkelende zee. Op een wankel campingvuurtje kookten we water en goten de koffie door in een afgezaagde waterfles.
Met een kop dampende koffie in mijn handen schreef ik een brief naar een geliefde in het thuisland. Bovenaan rechts schreef ik: La Isla, 7 augustus 2004. Ik durf het niet met zekerheid te zeggen, maar ik ben bang dat ik de brief ondertekend heb met Je Lucia.
Ik heb verhalen altijd gebruikt als leidraad voor mijn leven. Dat vond ik altijd een prachtig idee. Maar na de dood van Wolf klinkt de vraag steeds luider: of het niet ook een gevaarlijke afwijking is? Steeds vaker stel ik me de vraag of mijn broer zijn reis naar het einde ook zou hebben voltooid als hij er niet simultaan verslag over had gedaan. Of hij niet al schrijvend is samengevallen met een personage. Een papieren versie als tussenstop voor hij definitief uit de werkelijkheid kon stappen.
Ik kan er niks aan doen, naast de werkelijkheid loopt altijd een verhaal mee. En niemand is er nooit in geslaagd om me wakker te knijpen.
Langzaam gaat de koets een poort door. De koetsier wijst naar de kleinste brug van de stad en naar vier beeldjes die de ruiters van de Apocalyps voorstellen. Het is op dat moment dat ik me afvraag: zou je op reis kunnen naar de onderwereld, het dodenrijk uit de klassieke oudheid?
De Latijnse les waarin we zang zes van de Aeneïs vertaalden, maakte een diepe indruk op me. Het was alsof ik aan de hand van Aeneas mee binnentrad in het onderaardse. Mijn aandacht was dan ook meteen gewekt toen ik recent las dat de ingang naar het schimmenrijk ergens in een grot bij het Avernusmeer zou liggen. Een doodstil meer waar niemand ooit een vogel overheen heeft zien vliegen.
Ik kijk of de koetsier oplet en zoek snel op mijn telefoon waar die grot te vinden is. In de buurt van Solfatara, lees ik, een vulkanisch gebied in de buurt van Napels. Uit de barsten in de aarde zouden zwaveldampen opstijgen. Daar wil ik heen!
Maar net op tijd komt het besef: is een reis naar de onderwereld niet opnieuw een zoektocht naar een verhaal? Weer de mythe achterna met een vlindernetje. En is het niet net het mythologiseren waar ik zo moe van ben?
Verdwijntruc
Terwijl de koetsier wijst naar het standbeeld van Simon Stevin, stel ik mezelf een vraag. Of ik al ooit naar een standbeeld omhoog heb gekeken en heb gedacht: kijk nu toch, die wonderlijke lijnen, die wapperende gewaden vastgelegd in brons. Het antwoord is nee. Mijn oog valt eerder op het treetje eronder, meteen gevolgd door de gedachte: op zo’n trapje zouden Céline en Jesse in Before Sunrise uitrusten van al hun diepe gesprekken. Zijn hoofd op haar schoot. Hun ogen aan elkaar vastgeklonken.
Ik kan er niks aan doen, naast de werkelijkheid loopt altijd een verhaal mee. En niemand is er ooit in geslaagd om me wakker te knijpen. Of liet ik me altijd omringen door mensen die zich ook graag lieten gidsen door verhalen? Onvermijdelijk denk ik weer aan mijn broer in het stoeltje aan mijn stuur. Sneller! Sneller!
Bijna gelijktijdig zie ik een jeugdvriend die aan komt fietsen. Hij lijkt gehaast. Hij zoeft voorbij, herkent me niet. Ik vind het lastig om dat te geloven. Stomverbaasd kijk ik hem na. Er steekt een bussel prei uit zijn fietstas.
Een halve straat verder heb ik minder geluk. Een vriendin van mijn moeder zwaait met haar beiden armen tegelijk. ‘Laraatje!’ De koetsier moet erom lachen. Maar als ik kort erna nog twee keer herkend word door stadsgenoten, stelt ze voor om de kap neer te laten. ‘De grote verdwijntruc’, noemt ze het.
Als ze het scherm neerlaat, gaan mijn ogen vanzelf ook dicht. Het rijtuig wiegt me heen en weer. Het geluid van paardenhoeven op kasseien. Als vanzelf vervoert het me naar de negentiende eeuw. Eline Vere kende dit geluid. Hedwig de Fontayne ook. Ik merk dat ik niet meer luister naar de historische uitleg vol jaartallen en aantal traptredes.
Als het carillon in de verte begint te luiden, heb ik geen verweer meer: ik glijd weg in Bruges La Morte. Door een gaatje in het scherm kijk ik naar buiten en zie in de drukke winkelstraat een meisje lopen. Ze draagt een vlindernet en lijkt als twee druppels water op iemand die ik vroeger ben geweest. Ik hoef mijn arm maar uit te strekken om het netje uit haar handen te rukken, maar ik ben niet gek.
Lara Taveirne (42)
Werkte jarenlang als theaterregisseur, tot ze in 2014 haar debuutroman De kinderen van Calais uitbracht. Het leverde haar de Debuutprijs op.
In haar laatste roman Wolf (2024) waagt ze zich aan het waargebeurde verhaal over haar broer die twaalf jaar geleden verdween zonder een teken van leven na te laten.
Ze is hoofddocent schrijven aan het Koninklijk conservatorium in Antwerpen, docent theater in het DKO in Brugge en vaste begeleider bij het Slow Writing Lab in Amsterdam.
De afgelopen twee jaar was ze samen met Marieke De Maré stadsschrijver van Brugge. Hun ervaringen bundelden ze in het boek Het glinstert.