Jean-Paul Mulders

Het denderen van goederentreinen

Jean-Paul Mulders Columnist voor Knack Weekend en schrijver

Ik rijd door een grimmig stuk van de stad terwijl op de radio Werner Trio aan het woord is. Het moet leuk zijn om zo te heten, ondanks de flauwe grapjes en de kortstondige verwarring op restaurant als iemand het trio bestelt van vis of kroketten. Toch zijn er lastiger namen om te dragen. Beddegenoodts bijvoorbeeld, Depypere of Slettenhaar, de Amsterdamse politicus die ik onlangs tegenkwam in de krantenkop ‘Slettenhaar is spermasporen zat’.

Wat een wasteland, deze uithoek. Een feest van schreeuwende letters en reclamevlaggen die doelloos in het rond wapperen. De grond is gelittekend door roestige spoorstaven. Een bel begint onverwachts te snerpen, terwijl rood-en-wit gestreepte slagbomen schokkend naar beneden komen. Ik sta voor een bewaakte overweg, den traveir zoals ze dat noemen in de streek waar ik vandaan kom, met haar hobbitgouwachtige woorden – pertank, savat en karnsasjière – die bij nader inzien gewoon uit het Frans blijken te komen.

Het lijkt een half leven geleden dat ik nog eens voor een passerende trein heb moeten wachten, bij zo’n sint-andreaskruis met een zuinig mondje en verschrikt kijkende rode knipperogen. Vroeger stonden wij haast dagelijks voor de overweg stil, toen mijn grootvader mij met de DAF naar school bracht. Onopgemerkt lijkt den traveir uit mijn leven te zijn weggeslopen, zoals ook grootvader en zijn lederen hoedje met de twee verluchtingsgaatjes. Ik zie nog de koperen ringetjes die ter versterking aangebracht waren.

Ooit kocht je voor geld aflaten, in onze moderne tijd kan wie succesvol is zich extra uitlaten aanschaffen

Er schuilt gemis in het hier nu alleen te staan wachten, achtergelaten in snuisterijen en hartstochten, terwijl er een goederentrein voorbijdendert. Daar zijn reusachtige cilinders op gestapeld. Ze glanzen mat in het spaarzame licht en zijn allicht bedoeld voor de een of andere machine die even kolossaal is als onmachtig. Niet in staat om ook maar iets terug te draaien.

Voor mij staat een sportwagen waarvan de bestuurder de motor genereus laat ronken. Hij stoot gassen uit, niet uit één maar uit liefst vier uitlaatbuizen. Ooit kocht je voor geld aflaten, in onze moderne tijd kan wie succesvol is zich extra uitlaten aanschaffen. Zo spuit je per tijdsdeel meer gif in de lucht, wat door een aanzienlijk deel van de mensen als tof en sportief wordt ervaren. Het volstaat dat voldoende personen aan dezelfde wanen lijden om die voor normaal te doen doorgaan.

De slagbomen gaan open. Wij mogen verder rijden, langs gebouwen vol vreugdeloze brievenbussen en tegels die zouden schreeuwen in tal van talen, mochten zij beschikken over spraakorganen. Achter het raam van een appartement bemerk ik een sierlijk wit schip. Ik heb dat vaker gezien, zeilschepen achter slecht gewassen ramen. Alsof onbekenden hebben afgesproken om fiere viermasters te zetten op plaatsen die ver afstaan van vrijheid en water, als talisman, in een poging te ontsnappen aan de benepenheid van kamers.

Je hebt van die dagen waarop het bestaan ontdaan is van sfeerlicht en hapjes. Ik ben opgelucht als ik mijn veilige spelonk bereik waar ik kan schuilen in het schemerduister. Daar wacht kinderspeelgoed op mij dat onverwacht aanslaat, en dan dingen uitkraamt als : “Hallo daar, tijd om te léren !”, met een enthousiasme dat je naar de keel grijpt als je niet uitkijkt.

“Iedere schrijver heeft moeite met z’n aanwezigheid in de wereld”, hoorde ik Connie Palmen onlangs zeggen. “Het zijn eigenlijk geestelijken, die het liefst in afzondering leven.”

Zij had het over het boek Het uitstapje naar Echo Spring, waarin onder meer staat te lezen dat vier van de zes Amerikaanse schrijvers die de Nobelprijs wonnen, in feite alcoholisten waren.

Goddank ben ik daarvoor niet geestelijk genoeg.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content