Fotograaf Erwin Olaf is overleden: ‘Ik heb met een gouden rand geleefd’
De Nederlandse fotograaf overleed onverwacht op 64-jarige leeftijd na een longtransplantatie. Herlees hieronder ons laatste gesprek met hem.
‘Hij was aan het opknappen, maar werd plots onwel en reanimatie mocht niet baten’, klinkt het in een statement van de familie. Olaf begon zijn carrière als fotograaf met provocerende beelden uit de homoscène, maar gaandeweg kwamen daar ook thema’s als agressie, verdriet en eenzaamheid bij. Zijn beelden waren momumentaal en schilderachtig, steevast strak geregisseerd en weldoordacht. Onder meer The New York Times, Diesel en Het Nationaal Beallet publiceerden zijn werk. Op zijn 60ste werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw omwille van zijn toonaangevende foto’s en zijn inzet voor de LGBTQIA+-gemeenschap.
Herlees hier ons laatste interview met de fotograaf.
Chroniqueur en fantast, stormram en gevoelsmens, provocateur en estheticus: Erwin Olaf heeft vele gezichten. Hij is veranderd, zegt de Nederlandse topfotograaf aan de vooravond van zijn zestigste verjaardagsfeest. Alhoewel: ‘Zonder verontwaardiging vind ik er geen reet aan.’
Dat hij zich de voorbije jaren ontpopte tot huisfotograaf van de Nederlandse koninklijke familie was een teken aan de wand. Deze maand volgt een dubbelexpo van zijn vrij werk in Den Haag, deze zomer een tentoonstelling in het Rijksmuseum, dat sinds kort ook over zijn kerncollectie waakt. Om maar te zeggen: Erwin Olaf, zestig in juli, mag zich tot Nederlands meest geliefde fotografen rekenen.
Geen kleintje, gezien de compromisloze beelden en de ongezouten meningen waarmee de autodidact sinds de jaren tachtig uitpakt. Zelf ervaart hij het niet zo, zegt Olaf vlak na een bezoek aan Die Keure, de Brugse drukkerij die zijn nieuwe monografie door de persen joeg. ‘Ik ben niet koste wat kost rebels – ik wil ook bij de club horen en in de mooiste musea hangen. Maar het is niet het een of het ander. Toegelaten of niet, een kunstenaar moet alles blijven bevragen.’
Je imago van enfant terrible kleeft wel aan je.
‘Ach, dat was vooral omdat ik in de jaren tachtig en negentig veel naakt fotografeerde. Dan ben je zogenaamd anti-establishment, maar dat is onzin. Ik maakte die beelden niet om te choqueren, maar omdat de huid en het lichaam me fascineren, in welke vorm dan ook. In mijn besloten wereld van krakers en kunststudenten destijds waren naakt en seksualiteit ook geen issue. Tot die foto’s in bladen en op affiches stonden en ik tot mijn verbazing ontdekte welke ophef een geslachtsdeel of een plukje schaamhaar veroorzaken. Die zaken horen toch ook bij ons lichaam? Hetzelfde overkwam me in 1993 met een naaktbeeld van mijn toen vierjarig nichtje. Ik zag enkel de schoonheid van een ongeschonden kinderlichaam, maar blijkbaar was dat demonisch. Nu moet je helemaal oppassen met zulke beelden. Je kunt ze tonen in een kunstmuseum, met tekst en uitleg, maar elders kom je er niet mee weg.’
Wil iemand als jij dan niet meteen in de tegenaanval gaan?
‘Met het ouder worden ontdek je dat de samenleving niet in één richting evolueert, maar met golfbewegingen en spanningen. Netflix illustreert dat het aanbod veel vrijer geworden is, maar daarnaast heb je ook een sterke moralisering en de druk van religie. De schaamtecultuur in het openbare leven is nog toegenomen. Anderzijds denk ik: laat de jongere generatie fotografen nu maar spreken. Qua emancipatie van seksualiteit, van het lichaam en schoonheidsidealen heb ik al zoveel op de nagel geklopt – ik kan enkel in herhaling vallen en als een bittere oude zeur klinken. Ik bén ook niet meer die boze dertiger van toen. Er zijn andere thema’s in mijn leven gekomen, en de betweterigheid van weleer voel ik niet meer. Destijds wilde ik je met één harde klap overtuigen van m’n gelijk, nu twijfel ik meer. Als de wereld zegt dat we de ene kant opgaan, wie ben ik dan om het tegendeel te beweren? Wat niet wegneemt dat ik nog altijd vol verontwaardiging de krant lees en dat een kunstenaar bezig moet zijn met de wereld waarin hij leeft. De censuur van naakte beelden in Rome wegens een bezoek van de Iraanse president, de Keulse burgemeester die vrouwen aanmaande om een armlengte afstand te houden van mannen, de aanslagen in Parijs – daar heb ik de voorbije jaren allemaal rond gewerkt. Gelukkig maar, anders vind ik er geen reet meer aan.’
Na de eeuwwisseling verraste je met kale, introspectieve series als Rain en Grief, rond emoties als verdriet en kwetsbaarheid. Vanwaar de ommekeer?
‘In 2000 had ik Fashion Victims gemaakt, expliciete naaktbeelden waarop de modellen zakken van luxemerken over hun hoofd dragen, en Royal Blood, met bebloede celebrity’s ter illustratie van onze sensatiedrang. Het jaar daarop volgde Paradise The Club, exuberante tableaux vivants met boosaardige clowns en aanrandingstaferelen – een aanklacht tegen de verkwanseling van de emancipatiestrijd. Achteraf bekeken was dat de afsluiting van een periode in mijn leven: nadien was ik klaar met mijn agressieve, confronterende aanpak. Bovendien gebeurde er heel wat in mijn omgeving – de verslagenheid na 9/11, mijn relatie die stopte, de dood van mijn vader – en werd ik me steeds meer bewust van mijn longemfyseem, een erfelijke aandoening die de dokters midden jaren negentig vaststelden. Al die dingen samen zorgden voor een soort chemische reactie bij mij. En als ik vrij werk maak, is dat het enige waar ik naar luister: naar mijn hart en mijn hoofd.’
Ondanks het expliciete en politieke karakter van je vrij werk boerde je goed in de reclamewereld. Vreesde je nooit voor je marktwaarde?
‘Vrij werk heet niet voor niets zo: dan hou je met niemand rekening. En na mijn Silver Lion Award in Cannes voor een spraakmakende Dieselcampagne (in 1998, red.) mocht ik eindeloos veel provocerende foto’s maken. (lacht) Rond 2008 had ik dat wel gezien. De opdrachtgevers wilden steeds vaker nietszeggende lifestyleplaatjes – mensen die gelukkig staan te wezen met een product – en ik trok het oeverloos overleggen niet meer. Een uur discussiëren of een truitje nu camel of bruin moet zijn… ik kan beter mijn eigen ei leggen, dacht ik. Bovendien liep mijn vrij werk steeds beter in de kunstwereld. Mijn carrière doet me soms denken aan een zee vol ijsschotsen, waarbij ik altijd op het juiste moment op een andere schots kon springen.’
De definitieve erkenning door die kunstwereld liet wel op zich wachten. In het Stedelijk Museum in Amsterdam was je jarenlang persona non grata.
‘Ik heb altijd vanuit mijn verbeelding gewerkt, want dan kan ik het beeld helemaal naar mijn hand zetten. Het decor, de styling, de casting, de nabewerking met de computer: alles dient het beeld dat ik mijn hoofd heb. Alleen was het documentaire genre jarenlang in de mode: fotografie die rauw en droog de werkelijkheid registreert. Groezelige, vlak uitgelichte beelden van mensen en plaatsen met een hint van imperfectie – dat was kunst. De geënsceneerde fotografie daarentegen, die was zogenaamd fake, oppervlakkig en kitsch. Deels terecht, want geconstrueerde beelden zijn snel over the top. De uitdaging is altijd om oprechtheid binnen de onoprechtheid te creëren, een schijn van geloofwaardigheid die een bepaalde emotie overbrengt. Documentaire fotografie manipuleert ook, maar die geraakte daar altijd mee weg. Op dat vlak zijn de geesten nu wel gerijpt denk ik. Al maak ik me geen illusies. Mijn theatrale, barokke manier van omgaan met emoties, daar zitten in de moderne kunstwereld nog steeds mensen van te gruwen.’ (lacht)
Houdt je nalatenschap je sterk bezig?
‘Toch wel. Mijn ziekte heeft massa’s nadelen, maar ook het voordeel dat ik elke dag gedwongen ben om na te denken over de toekomst. Zo is ook de overdracht aan het Rijksmuseum ontstaan: omdat het museum enkele jaren geleden naar me toekwam en ik er in mijn hoofd klaar voor was. Die overdracht geeft me een soort van rust. Als ik morgen dood neerval, leef ik voort. Over vijf generaties trekt iemand de goed uitgeruste lades van het Rijksmuseum open, en daar lig ik dan. Hoe dan ook ben ik niet ongelukkig. Als ik terugblik op mijn leven, zie ik geen zwarte gaten, niets waarvan ik denk ‘had ik dit of dat maar gedaan’. Ik heb zoveel ervaringen in mijn zak zitten, zoveel waarderingen – ik heb echt met een gouden rand geleefd.’
Veertig jaar fotografie, dan was de selectie van de tentoonstellingsbeelden vast een zware dobber.
‘Ik heb er in totaal vijf jaar aan gewerkt, samen met curator Wim van Sinderen. Mijn oeuvre is ondertussen zo’n veelkoppig monster dat we onvermijdelijk dingen moesten laten vallen. Heel wat factoren spelen mee, zoals de vraag wat de lijn in mijn werk is en wie ik nu ben. Ik heb in het verleden al zoveel veel harde en confronterende boeken en tentoonstellingen gemaakt dat het belangrijk was om voor het juiste evenwicht te zorgen. Een andere kwestie is hoe je als bezoeker naar binnen gezogen wordt en door de tentoonstelling wandelt. Zo dacht ik aanvankelijk dat ik het publiek eerst moest tonen waar ik voor sta, wie ik politiek gezien ben. Wim deed me inzien dat je beter een andere flow creëert: eerst verleiden met esthetiek en het politieke werk pas later, zodat de puzzelstukjes in elkaar vallen. Eigenlijk speel je een psychologisch spel met het publiek.’
In het Fotomuseum in Den Haag laat je ook werk zien van fotografen die je inspireerden. Dat doen kunstenaars niet zo vaak.
‘Je maakt jezelf daar kwetsbaar mee, want je laat zien van wie je het hebt. Maar daar moeten we niet flauw over doen: kunstenaars zijn niet van God gegeven, en hun kunde is er niet zomaar ingestraald. Ook fotografen staan op de schouders van anders mensen, op die van de generaties voor hen. En zoals je deze zomer in het Rijksmuseum zal zien, zijn er in mijn geval ook oude schilders die me inspireren. Met dat verschil dat ik geen last heb van een concurrentiegevoel. Met fotografen ligt dat anders. Ik heb lang gedacht dat de beste fotografen dode fotografen waren (lacht). Ik raad studenten trouwens aan om niet te veel naar actuele fotografie te kijken. Kijk naar binnen, naar je eigen gedachten en emoties waarmee je aan de slag kunt gaan in je werk, of anders naar andere kunstdisciplines. Om geïnspireerd te raken is het vaak beter om naar beeldhouwkunst te kijken dan elke maand de Vogue te lezen.’
Je moet veel shit maken of af en toe iets over te houden dat overeind blijft.
Hoever staat het met je langspeeldebuut, een verfilming van het boek ‘Een Schitterend Gebrek’ van Arthur Japin?
‘Die heb ik vorig afgezegd, meteen na de shoot van de serie Palm Springs in de Verenigde Staten. Daar stonden vijftig mensen op de loonlijst en moesten we heel snel werken wegens het overlijden van mijn moeder. Dat deed me inzien dat mijn lichaam een nog veel grotere filmproductie gewoon niet meer aankan. Sowieso is mijn actieradius de voorbije jaren al een stuk kleiner geworden: ik kan geen trap op of honderd meter lopen zonder te puffen, en daar moet mijn team ook rekening mee houden bij de organisatie van een shoot. Mezelf daartegen verzetten wil ik niet. Dat is wat mijn vader deed na een herseninfarct: die bleef tot aan zijn dood mopperen over alles dat hij niet meer kon. Dan focus ik liever op alles wat ik nog wel kan.’
In het verleden twijfelde je er wel eens aan of je werk kunst was, of het eeuwigheidswaarde had. Dat is bij deze dan geregeld?
‘Dat is niet veranderd hoor. Sowieso moet je veel shit maken om af en toe iets over te houden dat echt overeind blijft. We zeggen veel te snel over iets dat het kunst is. Want dan heeft het ook een economische waarde: kunst is meer waard dan kitsch. Terwijl je werk zich mettertijd moeten bewijzen. Dat merkte ik al bij de voorbereiding van de tentoonstellingen: van sommige dingen die destijds heel succesvol waren denk ik nu ‘getverderrie’, terwijl andere dingen pareltjes blijken te zijn. Ik laat het finale oordeel aan de wereld over, en aan de tijd. Ondertussen kan ik toch zeggen dat ik mijn best gedaan heb, dat ik zo integer mogelijk en vanuit mezelf gewerkt heb, zonder te denken aan verkoopbaarheid, succes of herkenbaarheid.’
Het overzichtsboek Erwin Olaf – I am (64,50 euro) verschijnt bij Hannibal.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier