De Zuidchinese provincie Yunnan varieert van

tropisch regenwoud tot Himalaja-hooggebergte,

en vierentwintig etnische minderheden

bevolken deze grandioze natuur.

ERIK RASPOET

Het is een spektakel dat door geen enkele reisgids wordt vermeld. De vedette is Liu, de toiletboy van het New World Hotel in Kunming. Niet alleen is het marmer brandschoon, de ondernemende jongeman heeft zijn job tot kunst verheven. Hij draait de warmwaterkraan voor me open, reikt zeep, handdoek en kam aan, gaat mijgeheel ongevraagd met een kleerborstel te lijf, ternauwernood ontsnap ik aan een wolk Keuls water. Ik sta al te wapperen met de beloning als hij met een rubberen hamer op mijn schouderbladen begint te timmeren. “Relax, relax”, sust hij als ik het privaat buitenstap.

Misschien hoort het wel bij de officiële campagne om het gastvrij karakter van Yunnan te onderstrepen. Daarbij worden vooral de meer gefortuneerde toeristen gevizeerd. Rugzak-adepten hebben allang de weg naar het verre zuidwesten gevonden. Het is vakantie, het station van Kunming spuit dag na dag nieuwe ladingen studenten en Amerikaanse teachers die in China het nieuwe wereldlatijn komen onderwijzen. De belangstelling is begrijpelijk. Yunnan staat als de provincie van de eeuwige lente bekend. Bovendien huizen in deze subtropische regio liefst 24 etnische minderheden. Voeg daarbij nog de grandioze natuur, en de reklamefolder is volledig. Geografen hebben er een kluif aan. Yunnan grenst aan Vietnam, Laos, Myanmar en Tibet, heeft met de Yangtze en de Mekong twee wereldrivieren in huis, het landschap varieert er van tropisch regenwoud tot Himalaja-hooggebergte.

Ook ik ben per spoor uit Peking gearriveerd ; 52 uur op een tweedeklas slaaptrein, voor mij hoeft de Transsiberische niet zo dringend meer. De volgende etappe gaat per vliegtuig. Kunming-Mangshi, een van die lokale vluchten waar de Chinese luchtvaart zijn kwalijke reputatie aan overhoudt. Je leven zou geen stuiver meer waard zijn, als je op zo’n trip incheckt. De Boeing 737-300 van Yunnan Airlines ziet er nochtans allesbehalve bouwvallig uit. Alleen jammer van die gedroogde vis die als versnapering wordt rondgedeeld. Binnen de kortste keren stinkt het hele vliegtuig uren in de wind. Mangshi is maar een tussenstop, onze bestemming ligt twee uur verder, pal op de grens van Myammar. Ruili, genoemd naar de rivier die beide landen scheidt, is in alle opzichten een grensstad.

Het is valavond als ik aankom. Ruihong Lu, de centrale verkeersader, is het toneel voor een spektakel dat iedere avond wordt opgevoerd. Op de stoep staan om de tien meter potente karaoke-bars waarrond zich would-be crooners met entourage hebben verzameld. Samen produceren ze een onbeschrijfelijke kakofonie waaraan niemand zich schijnt te storen. Ruili is een kleine stad met een grote reputatie. Jongeren uit de provincie zitten uren op de bus om in dit zondig oord de bloemetjes buiten te zetten. Karaoke, disko, lunapark, er is voor elk wat wils. Op Biancheng Lu zitten zwaar opgetutte dames op klanten te wachten. Hun boudoirs zijn helverlicht, diskretie is er niet bij. Op de avondmarkt is het over koppen lopen. Aan een van de talloze eetstalletjes bestel ik een portie bauze, gestoomde broodjes met vlees- of groentevulling. Je moet er letterlijk voor door de knieën : de houten zitbankjes zijn amper twintig centimeter hoog. Vanuit kikvorsperspektief monster ik de rijke “fauna” van Ruili. Dai-vrouwen met strooien hoeden en bonte sarongs flaneren voorbij boeddhistische Dai, etnisch nauw verwant met het volk van Thailand, zijn hier de belangrijkste minderheid. Maar ook bejaarde Han-Chinezen in blauw maokostuum, afgedwaalde Tibetanen in bruine pij en frêle Indiërs in lendendoek voelen zich thuis op deze markt. Birmanen steken naar believen de Ruili over om handel te drijven. De zogenaamd ondoordringbare grens van Myanmar is zo lek als een vergiet.

Biljarten is in China een openluchtsport. Op de markt van Ruili staan liefst tien tafels opgesteld, een snookerparadijs dat vooral door Indiërs wordt bevolkt. Als ik verschijn, laten ze prompt hun keu vallen. Change money ? Looking for business ? Hun Engels is verrassend goed. Wat voor business ze bedoelen, laat zich raden. We bevinden ons op een zucht van de Gouden Driehoek, meteen de reden waarom Yunnan zich tot een draaischijf van de internationale heroïnehandel heeft ontwikkeld. “De hemel is hoog en de keizer ver”, het is een versleten gezegde dat in deze uithoek van het imperium onverkort geldt. Bescherming van patenten en uitroeien van merkenfraude is in Peking tot prioriteit nummer één uitgeroepen. Terwijl de ene campagne na de andere tegen vervalsers wordt gelanceerd, kan je op de markt van Ruili rustig het hele gamma bewonderen. Nepmerken als Loe-jeans, Abidas-schoenen, Camon-fototoestellen, namaak Nivea, Franse parfums en Zwitserse messen van Chinees fabrikaat, het ligt allemaal uitgestald naast oudbakken koekjes en vervallen konserven die door de grillen van de zwarte markt alsnog in de handel zijn geraakt.

Het is acht uur, de anders zo opdringerige marktkramers hebben amper oog voor potentiële klanten. Alle aandacht wordt opgeëist door hun kleurenscherm waarover de generiek van de Drie Koninkrijken rolt, een historische soap die heel China al weken in de ban houdt. Televisie, het cement van de natie.

Het is nog frisjes als ik de volgende ochtend met de fiets de stad uitbol. In de winter begint de zon hier pas echt te klimmen vanaf tien uur, een nevenverschijnsel van de Peking-tijd waarop ook Zuid-China zijn klok gelijkstelt. Traktoren razen voorbij, nu eens met een berg kolen, dan weer met een lading boeren in de bak. Zodra je de makadam verlaat, lijkt de moderne, gemechanizeerde wereld veraf. Stoffige wegen slingeren zich naar verborgen Daï-dorpen. Huizen, bruggen, hekken, alles is hier van bamboe gemaakt. Met de schoffel over de schouder slenteren de boeren naar hun veld. Groen, geel, aardetinten, deze omgeving is een festijn voor het oog. Irrigatiekanalen lopen als naden door de lappendeken. Zo wordt hier al duizend jaar geboerd. Dacht je, tot je ziet hoe de boeren hun kolen dapper met chemicaliën onderspuiten. Een vlekje op de idylle.

Het boeddhistisch nonnenklooster is een imposante konstruktie, helemaal uit hout en bamboe opgetrokken. Poseren ? Geen probleem. Blijkbaar beseffen de Birmese religieuzen dat ze er met hun rode tuniek en kale knikker fraai uitzien. Het woord van Siddhartha Gautama is in heel Zuidoost-Azië in vruchtbare bodem gevallen. Net zoals in Xishuangbanna, het subtropische zuiden van Yunnan, wemelt het in deze streek van de stoepa’s en de tempels. Een van de fraaiste is ongetwijfeld de Jiele Gouden Pagode, even buiten Ruili. De goudgele tiara verheft zich twintig meter hoog, het stervormig gebouw strekt als een oktopus zijn armen uit. De meeste monumenten in China zijn zo zwaar gerestaureerd dat het pijn doet aan de ogen. Niet zo deze tempel. Er zit patina op, de verf is afgebladderd. Ik hoef niet eens entree te betalen, nog een teken dat de toeristische exploitatie in deze streek op een laag pitje brandt. Toch speelt deze sakrale plek wel degelijk een grote rol in de lokale ekonomie. Op het mulle plein hebben ze hun parasols en tafels opgesteld. Lotto, dobbelstenen, kaarten, keuze zat voor wie in deze tempel een gokje wil wagen. Meest in trek is het lottospel. Drie reusachtige dobbelstenen met dierensymbolen tuimelen holderdebolder naar beneden. Haan, tijger, olifant… gespannen wachten de spelers af of hun kombinatie uitkomt. Briefjes van 50 en 100 kuai (400 fr.) wisselen van eigenaar, grote bedragen in een land waar vele boeren met 200 in de maand moeten rondkomen.

Het is een merkwaardig fenomeen. Al een kwartier lang rijden we boven de wolken. De vallei onder ons is helemaal met watten dichtgeslibd. Vele passagiers liggen te pitten. De bus naar Dali is op een onkristelijk uur vertrokken. Maar de beloning voor het ochtendleed is niet mis. Om tien over acht precies kruipt de zon over de bergpas en tovert ze het grijze mistgordijn om in een stralende melkzee. Een gevoel van intense schoonheid dat echter spoedig om zeep wordt geholpen. Uitgerekend op zo’n moment prutst de chauffeur aan zijn boordradio. Schrille operaklanken teisteren mijn trommelvliezen. Even later zakken we door het wolkendek. Dali, de hoofdstad van het Bai-volk, geldt als een must. De ligging is alleszins prachtig : gekneld tussen de steile Changshanbergen en het langgerekte Erhaïmeer. Zo’n duizend jaar geleden was Dali het machtscentrum van Yunnan. Uit die glorietijd dateren de twee imposante stadspoorten die uitgeven op bolle kasseistraten met scheefgezakte houten panden. Overdag is het druk als een bijenkorf. Boerinnen in fleurige schorten leuren met de vruchten des velds. Na de verkoop fietsen ze tevreden kwetterend naar hun Bai-dorpen aan het Erhaï-meer terug. Flaneren, fietsen, pleziervaren op het meer, dit is een plek om op adem te komen. Dali is gezegend met een reeks decente pensionnetjes en knusse eetkroegen die heerlijkheden als pannekoeken, milkshakes, pizza en filterkoffie op de kaart hebben. “Een oaze”, zuchten nieuwkomers, alsof ze de lokale kost geen dag langer hadden overleefd. ’s Avonds, bij de Irish coffee en chocoladecake, steken ze elkaar de loef af met sterke reisverhalen. Na twee dagen ben ik het incestueuze backpackerssfeertje beu. Ik stap op de bus, zeven uur later sta ik in Lijiang op 2400 meter boven de zeespiegel.

Iedere stad haar minderheid. In Lijiang heten ze Naxi. Ze zijn met zo’n 280.000, een druppel in deze oceaan van 1,2 miljard mensen. De Naxi, oorspronkelijk een Tibetaanse nomadenstam, gaan echter prat op een rijk verleden en dito kultuur. Ze hanteren een eigen beeldschrift en belijden als godsdienst een zelfgekookt allegaartje van boeddhisme, taoïsme en islam. Maar dé trots van de Naxi is ongetwijfeld Lijiang zelf. De Leeuwenheuvel, de scheiding tussen de oude en nieuwe stad, wordt lelijk ontsierd door een radiomast. Toch loont de klim de moeite : van hier zie je de besneeuwde Satseto, een knaap van 5500 meter die de skyline nadrukkelijk domineert. Eigenlijk is het een uitloper van de Himalaja, Tibet is hier maar een dagreis vandaan. Oud-Lijiang schurkt zich behaaglijk tegen deze heuvel. Uit de hoogte bekeken lijkt het een ondoordringbaar schild van leien zadeldaken. Deze wijk is grotendeels gespaard gebleven van de plaag die Chinese nieuwbouw heet. De kromme kasseistraatjes met hun overhellende gevels laten geen autoverkeer toe. Het is zalig kuieren in nijvere straten vol kruideniers, restaurants, kappers en kleermakers. Bij de dokter staan ramen en deuren wijd open, de hele straat kan de konsultaties meevolgen. Een ruige venter houdt een valk op zijn gehandschoende vuist. Het wachten is op een koper. Roofvogels worden hier nog volop bij de kleine jacht ingezet.

Blijkbaar zwoeren alle architekten vroeger bij hetzelfde ontwerp : houten verdiepingen die geschraagd worden door een gelijkvloers van wit of oranje geverfde bakstenen. Vaak springt een luifel uit, handig om koopwaar en klanten tegen regen en zon te beschermen. Achterafsteegjes hebben een woonfunktie. Poorten in fraai uitgesneden lijsten gunnen een blik op de binnenkoer waar het familieleven zich afspeelt. Kinderen stoeien tussen de sinaasappelbomen die hier vooral een dekoratieve funktie hebben. Bloemen en planten zijn niet de enige liefhebberij die de Naxi met de Chinezen delen. Gebonden met een touwtje aan een rieten schommel bengelen papegaaien in het raam. Af en toe zie je een stel in een boom hangen, geluksvogels. Vrouwen zeulen over straat met druipnat linnen. Wassen en plassen gebeurt hier in de talloze kanaaltjes die kriskras door de stad lopen. Eigenlijk zijn het open riolen. Toch is het water helder en geurloos, daar zorgt de konstante aanvoer van vers gletsjerwater wel voor. Een stedelijke toepassing van irrigatietechnieken die vele eeuwen geleden op punt werden gesteld.

Lijiang ademt autenticiteit uit. Televisieantennes en motorfietsen buiten beschouwing gelaten, zijn de beschrijvingen in Forgotten Kingdom nog zeer herkenbaar. Auteur Peter Goullart, een Russische emigrant in Chinese staatsdienst, leidde van 1940 tot 1949 een handelspost in Lijiang. Het bergstadje genoot toen nog faam als afspanning voor Tibetaanse karavanen op weg naar Birma of Kunming. Goullart, een vriend van wereldreizigster Alexandra David Neel, was bijlange niet de enige buitenlander in deze afgelegen contreien. Vanuit Lijiang opereerden de Flying Tigers, een Amerikaans eskader dat zijn steentje bijdroeg tot de geallieerde overwinning op de Japanners. Hun belangrijkste taak : het verdedigen van de legendarische Burma-road, de slagader waarmee het Chinees verzet in leven werd gehouden. Goullart benadert zijn onderwerp als amateur-etnoloog. “Qua uiterlijk staan de Naxi dichter bij de mediterranen dan bij de Han”, stelt hij vast. “Ze kunnen zelfs een pince-nez opzetten, een exploot dat een Chinees nooit lukt. ” Met veel gusto vertelt Goullart hoe hij de gunst van enkele invloedrijke Naxi-vrouwen probeert te winnen. Geen romantische escapades maar koel berekende demarches tot meerdere glorie van zijn werkgever. De Naxi-samenleving was volledig op matriarchale leest geschoeid. Erfopvolging, naamgeving, het verliep allemaal langs vrouwelijke lijn. Niet dat ze een herenleventje leiden. Nog altijd gooien vrouwen een omgekeerde schapevacht over hun schouders om het torsen van zware lasten te vergemakkelijken. Het matriarchaat is intussen trouwens afgebrokkeld. Aan het stuur en de knopjes van de gemechanizeerde samenleving zitten vooral mannen. Maar de vrouwen hebben zich allerminst naar de haard laten terugdringen. Amazones snorren rond op zware zijspannen die hier als taxi dienen. De bruisende markt, de ruggegraat van de lokale ekonomie, is nog altijd stevig in vrouwenhanden.

Ik heb Goullarts boek in het Naxi-museum gevonden. Eigenlijk gaat het om de privé-woning van Xuan Ke, een gepensioneerde leraar die als levende encyclopedie van de Naxi-kultuur geldt. Xuan Ke spreekt vloeiend Engels, dat heeft hij aan zijn verblijf op een Britse missieschool te danken. IJveren voor kulturele erkenning van minderheden was onder chairman Mao een riskante hobby : Xuan Ke heeft meer dan twintig jaar in diverse werkkampen doorgebracht. Het politieke klimaat is intussen wat opgeklaard. Xuan Ke, gerehabiliteerd en wel, heeft zijn fraai familiepand voor het publiek opengesteld.

Binnen tref ik een ratjetoe van kleren, brocanterie, boeken, prentkaarten en vooral veel muziekinstrumenten. De heer des huizes blijkt een echte melomaan die zelf aardig overweg kan met de erhu, een tweesnarige viool. Een droom ging in vervulling toen de autoriteiten enkele jaren geleden het licht op groen zetten voor de oprichting van een Naxi-orkest. “Een voorwaardelijke toestemming”, precizeert Xuan Ke. “We mogen bijvoorbeeld geen publiciteit in hotels maken. ” Dat hoeft ook niet. ’s Avonds zit de zaal stampvol. Buitenlanders, maar ook Chinese toeristen en Naxi-jongeren die hun roots komen opgraven. “Wat een chaos”, is mijn eerste gedachte. Alsof een kleuterklas in een ijzerwinkel werd losgelaten. Geleidelijk trekt de machinerie van fluiten, vedels, luiten, toeters en bellen zich op kruissnelheid. Zodra mijn oren over de schok heen zijn, begin ik zelfs een melodie te onderscheiden. Hoog boven het geweld klinkt de ijle stem van de zangeres. Ze is jong, in tegenstelling tot de meeste muzikanten van wie sommigen de tachtig ver voorbij zijn. “Deze muziek wordt met uitsterven bedreigd”, sombert Xuan Ke. “De jeugd is alleen nog in disko en karaoke geïnteresseerd. “

Een natuurwonder dat niet door horden kiekjesjagers, opdringerige souvenirventers en kitscherige pagodes wordt ontsierd. Zo’n plaats bestaat niet in China, dacht ik vroeger. Maar toen had ik de Tijgersprongkloof nog niet gezien. De verrassing ligt in Lijiang-distrikt. Tussen Qiatou en Daju, twee onooglijke bergdorpjes, gaapt een van de meest spectaculaire kloven ter wereld. Met zijn vijven wandelen we op een smal paadje, ongeveer halverwege de 3900 meter die de bergtoppen van de Yangtze scheiden. Bij sommige klauterpartijen is een helpende hand erg welkom. Steenlawines en onhandigheid hebben de voorbije maanden twee toeristen in het ongeluk gestort. Vooral bij regenweer is deze tweedaagse trektocht gevaarlijk. Maar vandaag is het heet, kloven zijn echte bakovens. Ik hoor alleen het gebulder van de Yangtze die zijn bedding steeds verder uitslijt. Af en toe kruist een herder met zijn geiten of koeien ons pad. ’s Avonds bereiken we een Naxi-dorp. Terrasvelden reiken tot de oever van de rivier. De mens heeft hier het onderste uit de kan gehaald. Zo ook Sean, de eigenaar en kok van het chalet waar we overnachten. Op een kolenvuurtje bereidt hij de heerlijkste burritos van China en omstreken. Rond de massiefhouten tafel wordt Engels, Japans, Spaans, Duits en Italiaans gesproken. Ik hoor geen Chinees : trekken is in dit land nog geen rage. Sean is de laatste om zich daarover te verwonderen. “Ik begrijp zelf niet wat jullie aan dat geklauter vinden”, zegt de bergzoon in alle ernst. Er bestaan plannen om een autoweg door de Tijgersprongkloof te trekken. Wedden dat ze dat vooruitgang zullen noemen ?

De Jiele Gouden Pagode, even buiten Ruili, met een goudgele tiara van twintig meter hoog.

Boven : het populaire lottospel. Drie grote dobbelstenen doen briefjes van 50 en 100 kuai (400 fr.) wisselen van eigenaar, grote bedragen in een land waar velen met 200 in de maand moeten rondkomen. Onder : biljarten is in China een openluchtsport.

Boven : het leven speelt zich af op straat. Onder : vele architekten zwoeren vroeger bij hetzelfde ontwerp : houten verdiepingen geschraagd door een gelijkvloers van wit of oranje geverfde stenen.

Oud-Lijiang, met scheefgezakte gevels en leien daken. Het dorpje bleef grotendeels gespaard van de Chinese nieuwbouw, en schurkt zich behaaglijk tegen een uitloper van de Himalaja.

Het matriarchaat brokkelde af in de Naxi-samenleving. Maar de bruisende markt, de ruggegraat van delokale ekonomie, is nog altijd stevig in vrouwenhanden.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content