William Kowalski Ik geloof alles wat ik verzin

Het einde van een goed boek als “Eddie’s bastaard” is als het eind van een heerlijke maaltijd in een favoriet restaurant: je bent verzadigd, maar het liefst van al zou je meteen opnieuw willen reserveren. In “Ergens in het Zuiden” serveert rasverteller William Kowalski nieuwe avonturen van zijn sympathieke held Billy Mann de Vierde.

Als een auteur mij vertelt dat hij uitverkoren is om het verhaal van zijn personages te vertellen, dan ben ik geneigd de wenkbrauwen te fronsen om zoveel hoogdravendheid. Maar niet als die auteur William Kowalski is, een jonge reus met een aanstekelijke lach die het schrijverschap met laaiende passie bedrijft. Nauwelijks 28 was hij toen zijn debuutroman gepubliceerd werd. Eddie’s bastaard, in elf talen vertaald, was een onverwacht succes. Zelfs in de Nederlanden, waar het boek zonder veel poeha in de boekwinkels gedropt werd, vond het zijn weg naar de lezers.

Dat had alles te maken met de ongekunstelde gretigheid waarmee Kowalski het levensverhaal vertelt van Billy, de laatste telg van de eens roemruchte familie Mann, stichters van het stadje Mannville, New York. Als zoon van een onbekende moeder komt baby Billy in een picknickmand terecht op de stoep van zijn grootvader Thomas Mann (kluizenaar, alcoholist en geen relatie met de schrijver) die in hem onmiddellijk het kind herkent van zijn eigen zoon, de gesneuvelde Vietnamheld Eddie. Billy groeit op met de kleurrijke familieverhalen en erfelijke dromen van de familie Mann, alsook met de goedaardige geesten van verwanten die nog in hun huis rondwaren. Ondanks dat alles slaagt hij erin een verbazingwekkend normaal jongetje te worden dat vecht met klasgenootjes, verliefd wordt op het treurige meisje Annie en de lichamelijke liefde ontdekt met een oudere vrouw. Als grootvader sterft, heeft de jonge schrijver Billy zijn plaats in het leven en zijn familiegeschiedenis gevonden. Het enige wat blijft knagen is de oude droom: zijn moeder vinden.

Daar pikt Kowalski in Ergens in het Zuiden de draad weer op. Billy, twintig inmiddels, vertrekt op zijn geliefde Kawasaki naar Santa Fe, New Mexico, met in zijn zadeltas een verfrommelde brief met de laatste bekende verblijfplaats van Eliza “Sky” McMeel, het voormalige hippiemeisje dat waarschijnlijk zijn moeder is. Maar vóór hij haar op het spoor komt, maakt hij kennis met een aantal bizarre personages: de stuurse barmeid Sophia, de onprettig gestoorde Vietnamveteraan El Perrero, en met Consuelo, zangeres en de best geklede toilettenschoonmaakster van Santa Fe, die Billy’s hart verovert.

Ergens in het Zuiden heeft misschien niet de diepgang van Eddie’s bastaard – je krijgt de indruk dat het vervolg veel sneller geschreven is -, maar het blijft meeslepende en vaak ontroerende lectuur.

Wist je van tevoren dat je twee boeken nodig zou hebben om Billy’s verhaal te vertellen?

William Kowalski: Nee, absoluut niet. Oorspronkelijk was het manuscript van Eddie’s bastaard verschrikkelijk lang. Na opa’s begrafenis kwamen er nog vier, vijf hoofdstukken waarin alle plotlijnen uitgewerkt werden. Maar op die manier werd het wel een heel duur boek om te produceren en bovendien vond mijn redacteur bij HarperCollins het beter om niet alle vragen te beantwoorden. Als een professional zoiets zegt, ben ik altijd bereid om te luisteren. Daarom heb ik een aanzienlijk deel van het boek in de vuilnisbak gegooid en ben ik aan iets heel anders begonnen, over indianen in New Mexico. Maar de toon zat helemaal fout, dus heb ik dat ook weggegooid. Daarna ben ik tot halverwege een boek over twee zwarte studenten geraakt, wat al evenmin deugde. Om een lang verhaal kort te maken: Billy Mann zat nog in mijn systeem en hij eiste dat ik nog een boek over hem zou schrijven.

Voor elk boek dat je publiceert, gooi je er dus twee weg.

Sommige schrijvers gooien hun misbaksels niet weg. Maar je merkt het altijd tijdens het lezen: dat boek had gewoon niet geschreven hoeven te worden. Veel had natuurlijk te maken met de druk die het plegen van een tweede boek met zich brengt. Eddie’s bastaard moest ik niet schrijven. Ik deed het gewoon. Maar omdat ik een contract voor twee boeken getekend had, moest er dus binnen een redelijke termijn een opvolger komen. En ook al wilde ik de rest van mijn leven het liefst alleen nog maar schrijven, toch raakte ik in paniek. Want ineens werden er allerlei dingen van mij verwacht. En hoewel ik heel sterk het gevoel had dat ik iets te vertellen had, wilde het er maar niet uitkomen. Dan word je bang, bang dat je ‘het’ kwijtraakt… Nu heb ik dat niet meer. Ik heb geleerd om zo te leven dat ik altijd in contact blijf met de plek in mij waar de ideeën vandaan komen. ( lacht) Begrijp je wat ik bedoel? Of zit ik hier wartaal uit te slaan?

Als ik het goed begrijp, is schrijven voor jou een masochistisch genot.

( grijnzend) Verschrikkelijk, het zou illegaal moeten zijn. Maar je hebt geen keus, elke schrijver zal je hetzelfde vertellen. En je weet dat al heel vroeg. Zes jaar was ik toen ik besefte dat ik niks anders wilde. En het is eenzaam en afzien en heel soms is het fantastisch. Niet dat dat er ook maar iets toe doet. Het enige wat telt, is dat je schrijft. Als ik niet schrijf, voel ik mij beroerd. David Krajicek, een veel oudere vriend die een paar maanden geleden gestorven is en die ik als mijn mentor beschouwde, drukte het zo uit: “Als schrijver voel je je ofwel een schrijver ofwel een nietsnut.” En hij had gelijk. Als ik maar lang genoeg niét schrijf, heb ik geen doel en begin ik mijn bestaan ter discussie te stellen. Ik ben gek op schrijven, het is het enige wat ik ooit gedaan heb dat me sterker maakt in plaats van moe.

Lijkt me geweldig voor je sociaal leven.

Toen ik nog les gaf, schreef ik ’s morgens vroeg, voor ik naar school ging. Als je zo weinig tijd hebt, kun je er maar beter optimaal gebruik van maken, ook al schrijf je maar één paragraaf per dag. Of één bladzijde, wat lang niet slecht is voor twee uur. Toen ik fulltime begon te schrijven, heb ik mijn hele leven moeten herstructureren. Als ik niet oppas, kom ik dagen het huis niet uit. Ik vergeet het gewoon… Winkelen, mensen opbellen, het leidt me allemaal af van mijn werk. Nog een wonder dat ik een vriendin heb, eigenlijk. Gelukkig is zij heel streng en dwingt ze mij om in het weekend vrienden op te zoeken. Want je hebt het echt wel nodig, een sociaal leven. Maar als ik meer dan een paar dagen niét schrijf, ben ik helemaal niet te harden. Het blijft een rare stiel. De enige waarin je al doende zelf de regels verzint. Want de techniek van het schrijven kun je wel leren, maar niet hoe je een schrijver moet zijn. Je leeft aan de rand van het leven, in meer dan één betekenis.

Heb je een bepaalde lezer voor ogen als je schrijft?

Goeie vraag. Vroeger zeker wel: ik herinner mij dat ik me zat uit te sloven om bepaalde individuen te charmeren. Maar nu schrijf ik in de eerste plaats voor mezelf. Ik besef dat ik nog veel te leren heb, maar ik heb het al wel zover geschopt dat ik weet wat werkt en wat niet. Nog eens: schrijven is een heel egoïstisch plezier. Je kunt het vergelijken met een jogger die na een aantal kilometers een adrenalineopstoot krijgt. The wall heet dat in het Engels. Het is sterker dan mijzelf, ik schrijf zelfs als ik er geen zin in heb.

Billy Mann groeit op met familieverhalen. Was dat ook bij jou het geval?

Absoluut. Gelukkig heb ik mijn overgrootmoeder nog gekend die in 1892 in Polen geboren werd en op haar zestiende naar Amerika kwam. Ze was al heel oud toen ik een jongetje was, maar ik probeerde haar zoveel mogelijk aan de praat te krijgen. Over de boottocht naar New York en hoe hard het leven was tijdens de Depressie. En als mijn grootouders vertelden over de veteranen van de Burgeroorlog die in parades opstapten, viel mijn mond open. De Burgeroorlog, dat was Gone with the Wind, dat was een ander tijdperk. Ik heb altijd een passie voor geschiedenis gehad. Ik was zo’n jongetje dat in de winkel of de wassalon systematisch de oudste mens opzocht. Vanaf een zekere leeftijd heeft iedereen een verhaal te vertellen, hoe banaal hij of zij op het eerste gezicht ook geleefd heeft. En elke aanleiding is goed om dat verhaal te vertellen.

Mijn eerste vraag aan mannen van vijftig of zestig was altijd: “Wat deed je in de oorlog?” Daarom ook speelt de Tweede Wereldoorlog zo’n grote rol in Eddie’s bastaard. Voor een schrijver van mijn leeftijd is dat nogal ongewoon. De meeste jonge mensen in Amerika weten nauwelijks wat er toen gebeurd is. Onlangs las ik in de krant over lukraak afgenomen straatinterviews waarbij een vrouw, een lerares nota bene, de Tweede Wereldoorlog in de negentiende eeuw situeerde. En toen men haar naar de voornaam van Hitler vroeg, antwoordde ze ” Timothy“. Timothy Hitler, het is toch om je kapot te schamen! Vooral omdat die oorlog in zo’n grote mate de huidige stand van zaken in de wereld beïnvloed heeft. Maar de Amerikanen liggen daar niet van wakker, ook al omdat ze sindsdien nog in een paar andere oorlogen betrokken waren.

Niet alleen verhalen, ook dromen spelen een grote rol in je boeken.

Ik denk dat dromen en verhalen dezelfde oorsprong hebben. Daarom schrijf ik bij voorkeur ’s morgens vroeg, als mijn rationele ik nog op ‘sluimeren’ staat. Dromen zijn boodschappen van je onderbewustzijn naar je bewustzijn. Alleen moet je ze op de juiste manier decoderen. Als dromen een grote rol spelen in mijn boeken, dan is dat omdat ik de mensen wil tonen dat hun eigen dromen belangrijk zijn. Niet hun ambities, maar de dingen die ’s nachts door hun hoofd gaan. Dromen zijn een sleutel, ze helpen je om een gelukkiger en vollediger mens te worden.

Worden je boeken in Europa anders ontvangen dan in de States?

Absoluut. Eddie’s bastaard is een bestseller in Groot-Brittannië en in Duitsland, maar niet in de States. Ik weet ook niet hoe dat komt. Maar ik moet toegeven dat ik niet hoog wegloop met de Amerikaanse populaire smaak en cultuur. Me dunkt dat Amerikanen vooral geëntertaind willen worden, terwijl Europeanen meer op zoek zijn naar iets wat hen raakt.

Het is anders een heel Amerikaans gegeven, de jonge held die op zijn motor door het Westen raast.

Misschien zijn de Amerikanen wel uitgekeken op de American novel. Maar dat heb ik dus echt gedaan, zo’n tocht op de motor door de woestijn. Meer dan drieduizend mijl, van Santa Fe in New Mexico naar Carmel in Californië. Het grote avontuur, typisch iets wat je doet als je 21 bent. En ik heb er ongelooflijk van genoten, van het rijden door het grote niets, met alleen de hemel en mij, van de lucht die droog en helder is en van het krachtige licht dat je bijna kunt aanraken. Na een tijd voel je je pijnlijke spieren niet meer en heb je de sensatie dat je eeuwig kunt doorrijden.

Helaas is mijn beste vriend vijf jaar geleden bij een motorongeval omgekomen. Ik kan niet meer op een machine stappen zonder aan hem te denken. Dat maakt mij een heel nerveuze bestuurder, terwijl je jezelf juist goed onder controle moet hebben. Grote tochten zijn aan mij niet meer besteed.

Moet je zelf iets beleefd hebben om erover te kunnen schrijven?

Wat vooral belangrijk is, is de situering van de actie. Ik kan niet schrijven over een plek als ik er niet voor langere tijd gewoond heb en ze tot een deel van mijzelf gemaakt heb. Als ik de achtergrond eenmaal heb, kan ik de personages erbij verzinnen. Ik geloof ook alles wat ik verzin. Zo’n personage als het meisje Annie, bijvoorbeeld, dat laat mij niet meer los. Voor mij is ze even belangrijk als een echte mens. Een mens die even met rust gelaten moet worden om zich los te maken van haar ongelukkige jeugd. Maar over een jaar of vijf wil ik zeker opnieuw over haar schrijven. ( grinnikend) Mensen in mijn omgeving verwijten mij weleens dat ik meer in mijn dromen dan in de realiteit leef. Maar ik ben geen escapist. Het genot van het schrijven, daar is het mij om te doen.

Voel je je machtig ten opzichte van je personages? Je bent toch hun schepper.

Zo voel ik dat niet aan. Ik ben niet God, ik ben degene die uitverkoren is om hun verhaal te vertellen. Meer nog, het is mijn taak om zoveel mogelijk plaats te maken voor het personage. Als ik daarin slaag, als het personage met zijn eigen stem spreekt, dan schrijf ik op mijn best. In het andere geval ben ik zelf de eerste die weet: dit deugt niet, weg ermee.

Ik zou gezworen hebben dat je de Vietnamveteraan El Perrero echt ontmoet had.

Geloof het of niet, maar dat personage is een van de enige die gebaseerd zijn op iemand die ik echt gekend heb: een aan pillen en alcohol verslaafde ex-marinier die aan de oorlog een verschrikkelijk trauma overgehouden had. Hij heeft mij ertoe geïnspireerd om nog een paar andere scherpschutters van de US Marine te gaan interviewen. Oorspronkelijk had ik El Perrero namelijk een grotere rol in het boek toebedacht en ik wilde dat alle details klopten. Vreselijke verhalen heb ik toen gehoord. Eén man vertelde me van die keer dat hij in een zogenaamde killer zone opgesteld was, een terrein waarvan men uitging dat de vijand er opereerde en waar ieder levend wezen automatisch als een doelwit beschouwd werd. Toen hij een jonge vrouw in het vizier kreeg, belde die scherpschutter zijn oversten, want volgens hem was ze gewoon op weg naar haar dorp. Maar bij de Vietcong werden vrouwen vaak ingezet om munitie of voorraden aan te voeren. “Neerschieten”, luidde het bevel. Toen die man dat vertelde, zat hij te huilen als een kind. En zo heb ik veel verschrikkelijke verhalen gehoord, verhalen waar ik dagenlang ondersteboven van was. En je voelde dat die mannen er behoefte aan hadden om te praten, alsof ze zo probeerden om die gruweldaden uit hun systeem te krijgen.

Over seks schrijf je eerder ingehouden. Uit gêne?

Ja… Ik blijf het lastig vinden. Omdat ik dan zit te denken aan de mensen die het zullen lezen. Mijn moeder, for crying out loud. In Amerika is het de laatste jaren een trend om tot in de goorste details te gaan. Niet alleen wat seks betreft, maar ook over drugsgebruik, bijvoorbeeld. Nogal wat schrijvers schijnen zich tot doel gesteld te hebben om Bukowski te overtroeven. De bodyfluid school of writing noem ik die stijl. Zelf geloof ik meer in de kracht van subtiliteit, van het understatement. Ik ben zo’n ouderwetse vent die een vrouw in een bikini veel prikkelender vindt dan een poedelnaakte. Aan mijn verbeelding mankeert namelijk niets.

Je uitgever lanceerde je als de zoveelste nieuwe John Irving. Zit dat je dwars?

Ach, het is niet eens een echte opinie, het maakt gewoon deel uit van de marketing. En er zijn ergere dingen dan met Irving vergeleken te worden. Ik kan niet ontkennen dat hij lang mijn favoriete auteur was. De drie, vier boeken van hem die ik fantastisch vind, heb ik keer op keer herlezen. Zoiets laat allicht sporen na. Wat mij erin aanspreekt, is die lichtjes verwrongen zin voor realiteit. Hij krabt er de bovenlaag af en gunt je een blik op de chaos die voor redelijkheid probeert door te gaan. Er zijn maar weinig schrijvers die mij zo enthousiast maken over de literatuur. Of over het leven. Márquez misschien, of Isabel Allende.

Je eerste boek werd meteen al een succes. Is het niet allemaal veel gemakkelijker gegaan dan je gedacht had?

Eigenlijk wel ja. Pas op, zoals bij ieder jong mens heeft het bij mij een tijd geduurd voor ik wist hoe de wereld in elkaar zat en wat mijn plaats daarin was. Ik ben een poos op de dool geweest en zoals iedereen heb ik stommiteiten begaan. Ik heb ook behoorlijk lang met mijn eerste boek geworsteld. Toen het af was, had ik er geen flauw benul van hoe het verder moest. Ik woonde opnieuw bij mijn vader in Pennsylvania, ik had nog exact dertig dollar op de bank. Mijn plan was om naar Japan te gaan en daar Engelse les te geven. Dat doen pas afgestudeerden bij ons wel vaker: het is niet slecht betaald en je ziet een stuk van de wereld. Toen was er dat telefoontje van HarperCollins: exact zes maanden nadat ik de laatste letter op papier gezet had, was het boek verkocht. Dat is snel, ja. En nee, ik kende niemand in de business, er was geen vriendjespolitiek mee gemoeid.

Je kunt ook niet alles verklaren door hard werk en toewijding. Er is ook geluk mee gemoeid, een samenloop van omstandigheden zeg maar. Omdat ik zelf half Iers ben, heb ik Billy een Ierse achtergrond gegeven. En alles wat Iers is, is in de States geweldig in tegenwoordig. Er zijn tien keer meer Amerikanen van Ierse afkomst dan inwoners van Ierland, kun je nagaan… Dat kan een rol gespeeld hebben. Andere factoren zijn niet zo gemakkelijk te begrijpen. Er zijn een hoop goede schrijvers in Amerika die het verdienen om meer aandacht te krijgen. Maar als ik in één ding geloof, dan is het dat een mens niet per se krijgt wat hij wil, maar wat hij nodig heeft. Heel zelden vallen die twee dingen samen en dan is het geluk compleet.

William Kowalski, Eddie’s bastaard, 416 p., 814 fr. (20,19 euro), Anthos, 1999.

Ergens in het Zuiden, 240 p., 824 fr. (20,43 euro), Anthos, 2001.

Linda Asselbergs / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content