S lawka, een Poolse vriendin, kwam twee jaar geleden voor het eerst naar Amerika. “Ik zal nooit vergeten hoe ontgoocheld ik was over de onverschilligheid waarmee de agent van de immigratie in de JFK-luchthaven mijn paspoort afstempelde”, vertelde ze me. “Heel mijn leven lang had ik ervan gedroomd om naar hier te komen. Ik was ervan overtuigd dat ik met een stralende glimlach zou worden ontvangen en dat men me de hand zou drukken en zeggen: ” Welcome in America!” We lachten, want intussen wist ook Slawka dat het gebrek aan hartelijkheid van het New Yorkse immigratie- en douanepersoneel legendarisch is.

Deze week ben ik zelf de grensbewakers voor de dertigste keer gepasseerd. Ik heb er al van alle slag meegemaakt: norse forse zwarte dames, strenge blanke kampcommandanten, vaderlijke oudere heren en efficiĆ«nte koele jonge kikkers. ” Welcome in America” heb ik nog nooit uit hun mond opgetekend. Misschien is het de grensbureaucraten wel van hogerhand verboden om een welkomstwoord te uiten, kwestie van ons, buitenlanders, niet te veel te doen thuis voelen. Voor mij hoeft het ook niet. De nodige stempel in mijn paspoort en dan rap naar huis: daar is het me bij mijn aankomst in New York om te doen. Tegen mogelijke bureaucratische onvriendelijkheid probeer ik me al psychologisch te wapenen terwijl we nog boven de Atlantische Oceaan vliegen. Maar deze week bleek ik mijn pantser te vroeg te hebben aangetrokken.

“Zal ik jullie helpen?” vraagt een douanier in de buurt van de bagageband ons vriendelijk. Dit is zeker een list, flitst het even door mijn hoofd. We hebben net onze karavaan van drie bagagewagentjes met vier zware valiezen, vijf stuks handbagage en vijfentwintig kilo hond plus kooi in gang geduwd. Met de douanier die het wagentje met ons huisdier heeft overgenomen op kop, lopen we door de grote hal. Slawka zou ons moeten zien, denk ik.

“Ze zijn familie van mij”, zegt de douanier knipogend tegen zijn collega van dienst. Die wuift ons glimlachend door. Zelfs het bewijs dat onze hond ingeĆ«nt is tegen hondsdolheid hoef ik niet te tonen. De douanier gaat nog mee tot aan de deur die uitgeeft op de aankomsthal. “Verder mag ik niet mee”, zegt hij. We bedanken hem, verbaasd over zoveel hulpvaardigheid. Een vrouw in uniform komt op ons af. “Kan ik jullie helpen?” vraagt ze. Een man komt bij haar staan. Is er een vergissing in het spel? Verwart men ons met een of andere beroemdheid, misschien? We vragen het niet. Het duo helpt ons naar de taxistand. Geld willen ze niet. De man wil bij wijze van afscheid nog even onze nerveuze hond aaien door de tralies, een idee dat ik hem net op tijd kan ontraden. Onze taxichauffeur is een HaĆÆtiaan. Het is nu net na middernacht. Op zijn dooie gemakje, alsof hij samen met ons aan een welverdiende vakantie is begonnen, brengt hij ons naar huis. Zelfs op de autoweg rijdt hij maar een goeie 80 kilometer per uur. Twee dagen eerder werden we op Franse autowegen nog regelmatig ingehaald door hitsigaards die minstens twee keer zo snel reden.

Pas als ik de voordeur open, besef ik dat ik thuis in New York ben. De geur van hout, kruiden, poes en Murphy’s Oilsoap. De stapel van negen weken post. Het afscheidsbriefje van onze huisoppassers met een polaroidje van zichzelf op ons terrasje. Restjes in de koelkast van spullen die we zelf nooit kopen. Wat later klinkt er geroep, het gerinkel van gebroken glas, gevolgd door politiesirenes. Er is een gevecht uitgebroken voor het cafĆ© bij het begin van de straat.

De volgende morgen, waarom weet ik niet, heb ik enkel oog voor het grimmige der dingen. Kwaad houd ik een lekkend doosje met zwart uitgeslagen basilicum onder de neus van de man die in de A&P-supermarkt aan het werk is tussen hopeloos verslenste groenten. “Ik ben twee dagen ziek geweest”, zegt hij, alsof dat deze grove belediging aan de consument vergoelijkt.

Natuurlijk ken ik een andere zaak waar ik wel verse basilicum kan vinden, maar op dit ogenblik wil ik enkel weer de verse geuren opsnuiven van de Europese winkels en markten waar ik twee maanden lang heb gewinkeld. Ik erger me aan de kauwgomkauwende caissiĆØre die niet eens zegt hoeveel ik haar moet, omdat ik het toch wel zelf op de kassa kan lezen, zeker. In al die tijd in Belgie, Nederland, Frankrijk en Spanje is dit me geen enkele keer overkomen. Ik word triest van de vette kinderen op weg naar school. Ik kijk met afschuw naar de vele opgepompte beefcake-kerels. Mijn ogen zijn nog afgesteld op het rankere Europese mannenvlees. Tegen de avond ben ik al milder gestemd. Een rits bekenden heeft me intussen al met een warm ” Welcome back” begroet. ” Glad to be back?” vragen ze. ” Yes“, zeg ik. Het is nog waar ook.

Jacqueline Goossens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content