Wandelen of verzuipen
De risicovolle oversteek van een modderige baai, moordende badkuipen op wielen en een bibberparcours hoog door de bomen : samen met zijn gezin trotseert Bart Plouvier de menigvuldige gevaren van Picardië.
Er zijn nogal wat stedelingen die nooit de architecturale wonderen, de kathedralen en musea die jaarlijks hordes toeristen naar hun woonplaats lokken, ook zélf hebben bezocht. En zo zijn er opvallend veel buitenlui die het verschil niet kennen tussen een kraai en een kauw of tussen biggenkruid en klein hoefblad, maar die wél exotische vissen op National Geographic Channel kunnen benoemen en weten hoe lang een olifant draagt. Wat ver weg ligt en moeilijker bereikbaar is, lijkt per definitie boeiender dan wat de directe omgeving biedt. Deze vorm van nieuwsgierigheid groeide uit tot expansiedrift, maakte dat de mens over zowat de hele aardkloot ging zwerven, verzekerde het succes van onze soort en de ondergang van duizenden veeleer sedentaire species. Mijn zoontje Jonas is tien en al gaan deze antropologische overpeinzingen zijn interesse en bevattingsvermogen te boven, hij weet ze wél mooi te illustreren. Pas nadat we de grens met Frankrijk zijn overgestoken, gaat het omliggende landschap hem prikkelen. Alles lijkt hem plots zoveel mooier dan in het Wase thuisland, zijn opmerkingsgave en zijn enthousiasme nemen toe. Hij wil wéten : de soortnaam van de plaasterwitte koeien in een weiland ; het waarschijnlijke gewicht van een geblokte appelschimmel, een Percheron die op drie poten staat te dromen van een paardenvliegenvrije wereld ; of Picardië een land is en hoe zijn koning dan wel heet ; hoeveel broden je van zo’n zeemvellen akker rijpend graan zou kunnen bakken. En of hij straks ergens frieten met curryketchup zal kunnen vinden.
Eén uur en zestig grotendeels onbeantwoordbare vragen later parkeren we de wagen langs de rand van Quand-Plage, een van Picardiës meest noordelijk gelegen badplaatsjes. De zomer is van plan geschiedenis te schrijven en legt een dikke laag stilte over straten en terrassen, wandelwegen en lege minigolfterreinen, stooft de huismussen en de boerenzwaluwen op de daken en draden gaar in hun verenpak, mept een stel autochtonen dat in de wit blekkende zon uitdagend grote bekers rosé zit te drinken, van hun stoel. Gelukkig heeft Jonas voor een vorm van vermaak gekozen die altijd in de schaduw wordt beoefend : Arbre et aventure. In een hectaren groot bos werden op hoogten variërend van twee tot vijftien meter touwen en netten gespannen, platforms als kolossale houtzwammen tegen de boomstammen gebouwd, neplianen opgehangen, kabelbaantjes en stootkussens geïnstalleerd. Beveiligd met riemen en sluitingen kun je er, naargelang je durf en je leeftijd, glijdend, slingerend en zwiepend van boom naar boom, een parcours op maat afleggen. Als kind klom ik naar eksternesten die twintig en méér meter hoog in een dennenboom heen en weer zwaaiden als een masttop bij stormweer en stak ik langs de buitenzijde van de brug een drukke rijweg of het Albertkanaal over. Dat was vroeger. Gelukkig ben ik nu, volgens het in vier talen opgestelde reglement, ruimschoots te zwaar om takken en touwen te testen en blijft mij de vernedering bespaard om, op twee meter hoogte, stuntelend en bibberend, ten aanschouwe van mijn familie, een figuur te slaan. “Jammer”, zeg ik zo gemeend mogelijk. “Probeer Jane maar voor papa te vangen”, geef ik Jonas nog mee, maar hij heeft nog nooit een Tarzan-film gezien. Met een helm op het hoofd zie ik hem glunderend het bos inglijden.
Gestrand
Aan de waterkant is het een stuk koeler en dus drukker. Jonas vindt zijn frieten en wij eten een baguette met brie. Helaas vallen wij in de poten van de kynologische maffia, een racketeer, een rottweiler die ons kwijlend en grommend de helft van ons maal afperst. We slaan op de vlucht. Vrouw en zoon verdwijnen in een lunapark, ik zet mij met mijn rug tegen een mosselzwart rotsblok, net beneden de dijk. Een mooie plek om mijn medemens te observeren. Ik probeer te kijken als iemand die niet bij hen hoort en noteer in mijn schriftje : “Strand, ge-strand”. Duizenden mannen en vrouwen drentelen heen en weer door het zand, gaan zitten, lopen naar de vloedlijn, keren weer. Er zijn individuen die heel beslist het water instappen, die de indruk wekken te weten waar ze heen willen. Maar ook zij komen terug. Tot ver in het binnenland heeft de lokroep van de zee geklonken. Als gedreven door een oud instinct zijn ze halsoverkop vertrokken vanuit Parijs en Amiens, Stuttgart en Basel. Maar eenmaal gearriveerd, stokte hun evasie. De drang die hen beving, dient al lang geen doel meer. De handeling, de beweging is gebleven, maar wat ooit beoogd werd, lijkt niemand nog te weten. Misschien is het een vorm van heimwee. Willen ze terug naar het oerelement, het water waarin alle leven ontstond ? Besluiteloos scharrelen ze rond, verdoen de tijd met idiote spelletjes, kleden zich uit en weer aan, graven kuilen en gooien die weer dicht, hangen, zitten, eten de ongezondste dingen, verliezen tijdelijk hun aangeboren schaamte, riskeren huidkanker, zonneslagen en tweedegraads verbrandingen. Mensen die thuis een maandloon besteden aan een degelijke matras, liggen hier op golvend, vochtig zand in houdingen die schade aanrichten die door chiropractors noch osteopaten kan worden hersteld. Iedereen klopt en wrijft voortdurend het irriterende zand uit vetplooien en zwempakken. Volwassen mannen lopen rond met opgeblazen dolfijnen en eenden en kijken daarbij triomfantelijk als na een succesvolle jachtpartij.
We logeren in het statige woonhuis van een kasteelhoeve , Le Thurel, en krijgen er een heerlijk souper met salade van verse tonijn, gekonfijt lamsvlees en appeltaart. Jonas, die zich, als preminiem bij voetbalclub White Star Sombeke na een goede wedstrijd wel eens als Rode Duivel ziet eindigen, zit naast een oudere, zwaarlijvige Engelsman, supporter van Manchester City. Tot mijn verbazing hoor ik hoe mijn zoon zich in het Engels behoorlijk uit de slag trekt. Hij krijgt de man zo gek dat ze samen een balletje gaan trappen. Maar ik wil geen dooie Brit op mijn geweten, leg het spel tijdig stil en stuur Jonas naar onze kamer, waar ook zijn moeder al ligt te lezen. Ik blijf alleen achter op het erf. Midden in wat eens de enorme mestvaalt geweest moet zijn, worden op een grote, bloemende struik, mauve bollen ontstoken. De avondstilte voegt zich bij die van de zomer en samen proberen ze mij bang te maken. Een kerkuil komt helpen, trekt geruisloos een lijn tussen twee schuren – grijze inkt op grijs papier. De populieren in de verte verdonkeren, de gaten in hun bladerdek worden dichtgesmeerd. Boerenknechten prikken met hun aardappelrieken sterren in het zwart en spoken naar hun slaapplaatsen tussen de balen hooi boven de koestal. Ik zie de renpaarden die de laatste herenboer hier fokte, ze staan zenuwachtig te trappelen op de kasseien, maar hun beslagen hoeven werden in een bad stilte gedipt. Als schrijvend vertegenwoordiger van het plainairisme heb ik ze hard nodig, deze ogenblikken alleen met mijn schriftje, de tijd om geschreven schetsen te maken.
In de wind
’s Anderdaags staat er een tochtje met een zeilwagen op het programma. Bij vier tot vijf beaufort haalt een ervaren piloot in zo’n driewielige badkuip meer dan negentig kilometer per uur. Voor mij hoeft het niet, mijn vrouw denkt er niet over, Jonas staat te popelen. Ik heb een aantal valabele argumenten om niet te vertrekken : er is te weinig wind, door mijn overgewicht zullen de wielen vastlopen in het zand, als ik toch vaart zou maken kan ik onmogelijk sturen én mijn ervaringen noteren. Maar wanneer de sportinstructeur beslist het er toch op te wagen, wordt er door mijn echtgenote een beroep gedaan op mijn verantwoordelijkheidsgevoel : stel dat de wind aanwakkert, dan kan onze 44 kilogram wegende zoon wel tot in Le Havre geblazen worden. Gelaten hijs ik mij in een beschermend oranje pak en zet, niet zonder gêne, een idioot geel fluorescerende helm op mijn hoofd. Ik sleur mijn char à voile naar de vloedlijn, laat mij krakend in de kuip zakken, volg de theoretische uiteenzetting, krijg een duw, zeil tweehonderd meter ver en blijf dan steken in het zand. Ik zie Jonas, gelukkig aan een matige snelheid, richting Normandië verdwijnen. Ik trek het zeildoek alle kanten uit en zet mij met mijn handen af in het zand. Alles tevergeefs. Wanneer ik uitstap, hoor en voel ik mijn jeansbroek scheuren van kruis tot knie en gaat mijn voertuig er alleen vandoor. Met mijn weggewaaide zoon in het achterhoofd stort ik mij met de doodsverachting van een picador op en in de eigenzinnige driewieler. Twee keer krijg ik van een doorwaaide strandzeiler een goedbedoelde stoot in de rug, hard genoeg om er een whiplash aan over te houden. Zo sukkel ik in zes of zeven keer anderhalve kilometer ver. Jonas is mij dan, begeleid door de monitor, al lang gekruist – maar dat heb ik, verwikkeld in complexe manoeuvres, niet gezien – en zit weer in Quand-Plage terwijl Els ons allebei uit het oog verloren is en aan een dubbele begrafenis denkt. In het water- en luchtdichte pak zweet ik als een paard dat net een steeple-chase liep, één ruggenwervel is verschoven, ik moet plassen en vloek als een Picardische visser die zijn schuit ziet vergaan. Met mijn laatste krachten werp ik mij in het zand, trek het pak uit, laat die ellendige char à voile aan zijn lot over en loop kwaad en bang terug naar mijn vertrekpunt. Een klein uur later is de familie herenigd en wordt het racebad per tractor opgehaald. Vele, vele uren later heeft Jonas nog steeds de slappe lach.
De grote oversteek
In 1867 schrijft Jules Verne vanuit Le Crotoy, een vissershaven in de baai van de Somme, zijn uitgever enthousiast over een nieuwe roman die hij net op stapel heeft gezet : Vingt mille lieues sous les mers. De auteur is verknocht aan Le Crotoy, hij komt er werken of zich verpozen, houdt van het vissersvolk, van de noordenwind. Vanuit zijn werkkamer heeft hij zicht op de haven waar ook zíjn boot, de Saint-Michel, ligt afgemeerd. ‘Ah ! De zee ! Wat is ze mooi ! Ook hier, waar je ze slechts twee keer per dag te zien krijgt’, besluit hij zijn brief. Wanneer wij in Le Crotoy toekomen, is de zee net vertrokken. Het haventje ziet eruit als een scheepskerkhof vol omhooggevaren kotters, in de modder verzakte pleziervaartuigen en vastgezogen sloepen. Maar wij weten : straks komt de zee, aan een snelheid van drie meter per seconde, gorgelend en proestend de haven en de hele baai weer blank zetten ; dan worden de zwempootsporen van de mantelmeeuwen gewist, wordt de verloren gewaande vloot uitgegraven en gaan de eenden weer drijven. Wij willen lopend het estuarium oversteken, blootsvoets de zes kilometer naar Saint-Valery-sur-Somme afleggen. Zaak is dat bij eb en onder begeleiding te doen, wil je het gemiddelde van zes verdronken wandelaars per jaar niet opdrijven. Niemand moddert sneller dan de vloed, en of je nu 20.000 mijlen of 2 meter onder zee sukkelt, verzuipen doe je.
Ik vraag mij af of ik mij, mijn zeilwagenavontuur in gedachten, wel aan de oversteek moet wagen. Als er straks iemand verdwaalt, zich kwetst aan de enige glasscherf in de baai, gebeten wordt door een bloedzuiger die hier voordien nooit werd waargenomen, in het slijk wegzakt of verdrinkt, dan zal ik het zijn. Ik ben nooit een avonturier geweest en na mijn vijftigste heb ik enkel nog over de goed geasfalteerde en bewegwijzerde Durme- en Schelde-dijken gewandeld, mét paraplu en mobiele telefoon bij de hand. Maar al ben ik een nogal wat oudere vader dan die van Jonas’ klasgenoten : ik heb een voorbeeldfunctie, mijn zoon moet zich kunnen spiegelen – mijn vrouw heeft psychologie gestudeerd. Bon, on y va ? Voor ons ligt een puzzel van lappen groen met daarin enorme plukken schaap, platen steen, zandbakken, plassen en slijkputten. Saint-Valery-sur-Somme lijkt een opgeklapt decorstuk, heiig, met veel blauw geschilderd op een doek dat golft in de zeewind. Op enkele plekken is het tafereel opgehoogd met dotjes gele of witte verf : de zon op een gladgesleten dakpan, een koperen deurknop, een glas op een vensterbank, een raampje. Jonas vraagt om de haverklap, kwansuis onverschillig, hoe laat het is en dan antwoord ik stoer : “Tijd zat !”
Moddersokken
De groene vlekken blijken zoute-groentetuinen, bemest door de schapen en de meeuwen. Zo ongeveer al wat er groeit, is rauw eetbaar : zeespinazie, -sla en -kraal, lamsoor en een plantje waarvan de met zoutkristallen belegde, knapperige blaadjes volgens Jonas de vergelijking met aardappelchips kunnen doorstaan. In platen nat zand roeren zich triljarden, wimperlange garnaalachtigen die met zijn allen het geluid van een zomerbuitje produceren, alsof het ergens in Jules Vernes Middelpunt der aarde regent en de druppels op mijn voetzolen vallen. Onze gids haalt met een holle buis grote borstelwormen uit het souterrain van deze dichtbevolkte, brakke biotoop. De beestjes zijn als aas zó gewild dat ze zelfs naar Mexico en Japan geëxporteerd worden, waar vissermannen er flink voor willen betalen. Maar niet nadat diverse vogelsoorten, uitgerust met aangepaste snavels – als scharen of messen, zeven of tangen, boren of hamers -, ieder op zijn etage, zijn favoriete zagers en kreeftjes heeft gevangen. Al die vogels zijn gevlogen lang voor we hun foerageerplaats bereiken. Slechts de eenden rond de plassen blijven doodgemoedereerd zitten. Ik kan hun soort niet benoemen en sluip, mijn stappen gedempt door de zeekraal, dichterbij. Ze zijn van hout. Lokvogels, aan kettingen achtergelaten door de jagers.
De doorwaadbare slikbanken meten ons hoge, donkergrijze sokken aan die even verder in de zon aan onze benen vastbakken. Het op blote voeten zompen heeft iets sensueels, daar zijn Els en ik het over eens. Wat ? Waarom ? Waar in het voorgeborchte van onze gedachten liggen handelingen, herinneringen opgeslagen die we vereenzelvigen met modder- trappen ? Welke associaties maken we in ons onderbewustzijn ? Daar moeten we het een keer over hebben. Later. “Hoe laat is het ?” “Tijd zat !” Bijna aan de overkant, terwijl iedereen zich de sokken en de garnalen van de voeten probeert te wassen, krijg ik de tijd het landschap te overschouwen. Het licht is hier heel bijzonder. Het valt wit en meedogenloos op de dingen dichtbij, op de zoute rauwkost, op de kokkelvissers die hun oogst op aftandse fietsen zonder banden door de baai zeulen, op de purperen droogbloemen van de vrij zeldzame Limonium Vulgare, waarvan je, bij wet, slechts mag plukken wat je in één hand dragen kunt. Het gordijn vóór Saint-Valery-sur-Somme is weggetrokken, nu is het Le Crotoy dat op de horizon vibreert en zijn het de schapen, een kudde van 2.500 stuks, die blauwen in het eigengereide Somme-licht waaraan zoveel schilders zich kwamen laven : Alfred Manessier, George Seurat, Françis Tattegrain, Edgar Degas.
Wij klimmen de dijk op en trekken onze schoenen weer aan. Nog even en de vloed komt opzetten. Twee helikopters patrouilleren boven de baai, speurend naar roekelozen, verdwaalden en zelfmoordkandidaten. De kudde schapen golft naar een plek waarvan hun herder weet dat die droog zal blijven. Wij rijden met een stoomtreintje in een grote boog terug naar ons vertrekpunt. Het locomotiefje braakt zijn stinkende, zwarte wolken de lucht in, als ten tijde van zijn eerste ritten, toen niemand iets afwist van longkanker en gaten in de ozonlaag. We verliezen de baai even uit het oog en wanneer we in Le Crotoy aankomen, ligt onze wandelweg al op de bodem van de zee, zijn de groenten wieren geworden en de lokvogels duikeenden. Ik zeg het nog één keer, nu op besliste, vaststellende toon : “Tijd zat !” n
Tekst Bart Plouvier l Foto’s Michel Vaerewijck
De drang naar het strand, misschien is het een vorm van heimwee. Willen we terug naar het oerelement, het water waarin alle leven ontstond ?
Zaak is de oversteek bij eb en onder begelei- ding te doen, wil je het gemiddelde van zes verdronken wandelaars per jaar niet opdrijven.
De zomer is van plan geschiedenis te schrijven en legt een dikke laag stilte over straten en terrassen, wandelwegen en lege minigolfterreinen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier