Waar de muze woont

Europese operahuizen in vol ornaat : de mooiste zeven.

Anne Chapoutot / Foto’s Moatti-Sipa Press

Covent Garden in Londen Gesloten wegens uitbreidingswerken Het kleine theater van de hallenwijk in Londen is in de loop van de tijd en van de reconstructies een enorme machinerie geworden. Uitbreiden blijft er het motto. Een wandeling op een van de grootste scènes van de wereld.

Ik zou niet weten wat precies de Angelsaksen zo superieur maakt. Ik weet alleen dat ze, onder andere, Covent Garden hebben… Het bijzondere van dit theater is dat de muziek er alle ruimte krijgt. Men heeft er zich ook veel minder beziggehouden met rijkelijke versiering dan wel met een perfecte akoestiek.?

Dit oordeel kwam van een expert : Claude Debussy, componist en af en toe ook criticus, die op 30 april 1903 deze brief vanuit Londen naar Gil Blas stuurde. Wat Debussy er nog aan toe had kunnen voegen, is dat er weinig landen zijn waar opera zo populair is als in Engeland. Elk jaar tijdens de vermaarde proms van Covent Garden worden de orkestzetels verwijderd en wonen de toeschouwers (die eerst 24 uur in de rij hebben gestaan) almaar prachtiger voorstellingen bij, als sardines opeengepakt.

Covent Garden is niet te vergelijken met het Parijse Palais Garnier, in de 19de eeuw gebouwd op de ruïnes van een hoofdstad die door de macht van het geld was uiteengereten. Integendeel, hettheater is onlosmakelijk verbonden met de populaire buurt wier naam het draagt : het heeft er zich in genesteld, zet ze in de verf, verleent ze een meerwaarde en haalt er ook zijn middelen. In 1732 verrijst het eerste theater, op een boogscheut van Saint Paul’s, met ervoor een mooi vierkant plein waar marktkraampjes kunnen staan. Sindsdien heeft Covent Garden altijd geprobeerd om meer plaats te veroveren, zonder de goede relaties met zijn buren te verstoren.

Eerst zat dit theatertje nog weggedrongen achter een van de hoeken van het plein, maar dan breidde het uit ten koste van de aangrenzende huizen om de scène en de zaal te vergroten. Na de tweede brand die het in 1856 verwoestte, zag een totaal nieuw gebouw het licht. Het was anders georiënteerd, knabbelde aan de aanpalende huizenblokken, en kreeg er niet alleen een extra scène bij, maar ook nieuwe loges, garderobes, een decormagazijn en een kantine.

En daar is het niet bij gebleven. In 1989 begon men er met gigantische werken. Om de gezelschappen van het grootste theater van Groot-Brittannië de beste werkomstandigheden te bieden, werd een kwart van de wijk ingepalmd. Maar met zoveel respect voor wat bestond (het plein en de aangrenzende straten) dat het bewondering afdwingt. Gevels, arcades, galerijen, daken, voorplein : alles is overheerlijk Londens, met bijzonder juist gekozen materialen, kleuren en patronen. De kosten zijn natuurlijk buitensporig, en de staatsfondsen smolten weg als sneeuw voor de zon. In dit land waar iedereen van opera houdt, moest men wel een oplossing vinden : een populaire loterij financierde uiteindelijk een van de grootste Londense projecten van deze tijd.

Het Residenz-Teater in München Een groot theater gebouwd door een dwerg Een Frans-Belgische dwerg bouwde dit rococo-juweeltje voor een Beierse prins. Het leidt vredig zijn eigen leven in de schaduw van de Staatsoper ; er worden opera buffa’s opgevoerd die bij zijn grote buur niet welkom zijn.

We denken nogal eens dat het typisch is voor onze tijd om bij grote bouwwerken het budget te overschrijden. Maar toen het Residenz-Teater van München in 1753 zijn deuren opende, beliep de factuur 169.406 florijnen, terwijl het oorspronkelijk op 52.968 florijnen was begroot. Het dient gezegd dat de Beierse prinsen niet krenterig waren. Ze hielden van goud en van rococo, en ze hebben het gekregen. Een overvloed aan verguld hout, kostbare stoffen en uitgekiende drapages in verbijsterende combinaties van rood, goud en wit. Zoals veel van dergelijke gebouwen, kwam het Residenz-Teater er dankzij de brand die het vorige theater in de as legde. Bouwmeester : François de Cuvilliés, een man met een ongewone geschiedenis. Geboren in Henegouwen, bij de Frans-Belgische grens, kwam hij bij Maximiliaan II Emmanuel, de keurvorst van Beieren, in dienst als… hofdwerg.

Daar viel zijn talent als bouwkundig tekenaar op. Hij werd zowat het boegbeeld van de persoonlijke lijfwacht van de prins, kreeg een ruim pensioen en wierp zich op de wiskunde. In 1720 stuurde zijn beschermheer hem naar Parijs om aan de Académie Royale bij Jean-François Blondel architectuur te studeren. De dwerg Cuvilliés, zoals hij dan al werd genoemd, keerde naar München terug als hofarchitect : hij ontwierp het jachtpaviljoen van de prins en daarna de appartementen van de Residenz. Geholpen door zijn zoon, die dezelfde voornaam had als hij, bouwde hij van 1751 tot 1753 het kleine theater van de Residenz, een hoogstandje van rococo. Een meesterwerk dat bijna voor het nageslacht verloren was gegaan. Toen Rudolf Pfister, in 1943 in Beieren belast met cultuur, de wind voelde draaien, besloot hij het gebouw te beschermen. Het hele decor, het vergulde hout, de loges, de zetels, het plafond : alles werd van A tot Z gedemonteerd, zorgvuldig geïnventariseerd aan de hand van Cuvilliés’ nummering, en naar een veilige plek buiten München gebracht. Op 18 maart 1944 viel er een bom op het theater. Het dak stortte in, het vuur legde alles in de as en er bleef niets over.

In 1951 werden er opnieuw voorstellingen gegeven in een theater dat bijna een perfecte kopie is van het vorige, tot zelfs in de programmering toe : kleine opera buffa’s, een beetje ballet, af en toe een theaterstuk. Het Residenz-Teater mag dan ooit wel het centrum van het muziekleven in München zijn geweest, het nageslacht liep niet bepaald warm voor de smaak van de prinsen uit die tijd. Maximiliaan Jozef III, keurvorst van Beieren van 1745 tot 1777, was een groot beschermheer van architectuur en muziek. Maar hij verkoos de Napolitaanse opera. Het is dankzij zijn muziekintendant dat Mozart de bestelling kreeg voor La Finta Giardiniera. Dat neemt echter niet weg dat er grote muziekdirecteurs aan het werk zijn geweest in de Staatsoper : Richard Wagner, Hans von Bülow, Richard Strauss, Bruno Walter. Iets waarop het juweeltje van de Cuvilliés alleen maar jaloers kan zijn.

Drottningholm in Stockholm Cultuur versus Zweedse strakheid Om aan de verveling te ontsnappen, besloot een prinses om al haar passie en heel haar fortuin in een theater te stoppen. Ze is arm gestorven, maar liet Zweden een parel na die ook nu nog de grote menigte lokt.

Zweden, waar de trollen wonen, is een land van verhalen. Het heeft een legendarische schrijfster, Selma Lagerlöf, en een niet minder legendarische theater, de kleine parel van Drottningholm.

Prinses Louise Ulrike van Pruisen was in 1744 pas getrouwd met Adolf Frederik van Zweden. Theater was haar passie en ze droomde ervan artiesten in haar koude land uit te nodigen. Toen in 1762 het kleine keizerlijke theater afbrandde, rees het plan om een nieuw gebouw op te trekken. Het werd het theater van Drottningholm, dat in 1766 feestelijk werd geopend en de koningen Gustaaf II en Gustaaf IV Adolf in verrukking zou brengen. Tijdens hun bewind traden er afwisselend Zweedse en Franse gezelschappen op in een theater dat niet alleen door edelen, maar ook door plattelandsbewoners bezocht werd volgens een heel strikte etiquette.

Maar in 1809 was het theater vergeten. Het salon was een graanopslagplaats, de hal een wachtpost. In 1921 werd het bezocht door de student Agne Beijer, die voor zijn proefschrift op zoek was naar een Gustaviaans schilderij. Hij vond er veel meer, met name een machinerie uit de 18de eeuw die het nog altijd doet. De wedergeboorte van het theater was begonnen. Met de toelating van koning Gustaaf V en de financiële steun van de staat werd het gebouw onder Beijers impuls een museum. Beijer was er trouwens tot aan zijn dood in 1975 intendant.

Maar een museum is geen theater. In het begin ondernam men er wel een paar schuchtere pogingen om reconstructies van stukken uit de begintijd op te voeren, maar vanaf de jaren vijftig werd het een bijhuis van de Koninklijke Zweedse Opera. In 1979 kreeg Arnold Ostman de artistieke leiding en groeide het muzikale prestige van Drottningholm. Het museum verhuisde naar een ander gebouw, en het theater werd bij de restauratie uitgerust met de befaamde Drottningholm-lampen die kaarslicht nabootsen. Het 18de-eeuwse repertoire wordt er opnieuw uitgevoerd op oude instrumenten, maar vooral : bij de voorstellingen wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de oude machinerie. Een onwaarschijnlijke machinerie : een wisselsysteem voor drie decors, voortbewogen door zes atleten die aan een windas draaien, vijf niveaus van wolken op de voor- en achtergrond die met verschillende snelheden kunnen bewegen, een verlichtingssysteem waarbij het licht zo kan worden gedempt dat het bijna helemaal donker is, een grote en een kleine wolkenwagen voor de goden ; een windmachine, een dondermachine en meer van dat fraais. Allemaal in hout, uitstekend functionerend zonder ook maar één geluid voort te brengen en subliem om te zien. Hier is een grote bemanning nodig : tot 40 personen voor een theater met 454 zitplaatsen ! Voeg daar nog bij dat zowel de akoestiek, de omgeving als het werk van het gezelschap perfect zijn, en je weet waarin de magie van Drottningholm ligt. Sinds 1992 is het de grote zangeres Elisabeth Söderström die het artistieke lot van het theater mee in handen heeft.

De San Carlo in Napels De San Carlo versus de Scala : een oude vete Napels was na Parijs de tweede muzikale stad van Europa, en het theater moest dat imago hooghouden. Een podium dat wedijvert met de Scala van Milaan. In het zuiden van Italië houden ze niet van het noorden. Zelfs niet van hun opera.

In Napels is alles anders, en als je ergens van een culturele uitzondering kunt spreken, dan is het wel hier. Zo heb je bijvoorbeeld de buurt van de femminelli. Hier neemt niemand er aanstoot aan, want de traditie van de travestieten begon al in de 18de eeuw, met de opera. Het was in die gouden tijd van wat men de Napolitaanse school zou noemen, dat de castraten grote triomfen oogstten. De stad telde toen heel wat weeshuizen… en conservatoria. Arme gezinnen stuurden er hun gecastreerde zoontjes heen in de hoop ze tot goden van het toneel te zien uitgroeien. Maar op enkele uitzonderingen na, zoals Caffarelli, Farinelli en Giziello, bleven de meesten derderangszangers. In Napels dus is alles anders. De stad, die bestuurd werd door Noormannen, door het huis van Anjou, door Spaanse Bourbons en door Habsburgers, heeft een heel eigen cultuur ontwikkeld, waarvan de belangrijkste uitschieters de Napolitaanse opera en de commedia dell’arte zijn. Spil van het eerste : het San Carlo-theater. Het was Karel van Bourbon, zoon van Filips de Eerste van Spanje en graaf van twee Italiaanse provincies, die architect Giovanni Antonio Medrano op 4 maart 1737 de opdracht gaf om een operahuis te ontwerpen. Hij beloofde hem hiervoor 75.000 dukaten, maar het gebouw moest wel binnen het jaar klaar zijn. Wonder boven wonder werd het op 4 november van datzelfde jaar geopend met Achille in Sciro, op muziek van Sarro en een libretto van Metastasio. Metastasio ? Ja, die geniale Napolitaan die de regels van de opera seria uitvond in de stad waar ook de opera buffa zijn oorsprong vond. De San Carlo beroemt zich op zijn prestigieuze verleden, en gaat er prat op het oudste nog actieve Europese operahuis te zijn. In de brochures staat het duidelijk te lezen : de San Carlo is 41 jaar ouder dan de Scala en 51 jaar ouder dan La Fenice. Ongelooflijk haast, want het lijkt wel een 19de-eeuws theater. Daar zit de brand van 1816 voor iets tussen die het helemaal in de as legde, waarna het in de stijl van die tijd werd herbouwd. Zelfs het interieur in Bourbon-blauw heeft plaats moeten ruimen voor het burgerlijke rood van de 19de eeuw. Niccolini, de architect die de reconstructie uitvoerde, heeft wel de verhoudingen van Medrano gerespecteerd : een zaal van 28,6 bij 22,5 meter, met 180 loges op zes niveaus.

Maar hij vergrootte de scène, die nu een derde groter is dan de zaal. In die 19de eeuw, waarin de nationalistische kunst triomfeerde, was het de impresario Barbaja die de Napolitaanse opera domineerde : hij was het die Rossini naar de San Carlo haalde. En toen de componist met zijn minnares, de sopraan Isabella Colbran, de vlucht nam, was het weer Barbaja die een beroep deed op de geniale Donizetti. Pas in de helft van de 19de eeuw begon de muzikale ster van de San Carlo te verbleken door de ongelijke rivaliteit tussen Mercadante, de plaatselijke componist, en Verdi. Luisa Miller werd er nog gecreëerd in 1845, maar voor Napels was het afgelopen : de stad heeft haar aura van lyrische hoofdstad nooit meer teruggevonden. En ondanks al hun charme, zijn het toch niet de Napolitaanse liederen die de culturele uitzondering kunnen laten overleven.

De Opera van Bordeaux Het theater dat zich met Parijs wou meten Alles was geoorloofd om het theater van Bordeaux te bouwen : verduistering, illegale verkoop van grond… Maar hertog de Richelieu wilde absoluut zijn theater. Hij heeft het gekregen. Ondanks heel wat tegenstand.

Bordeaux moet een waardig theater bouwen. Het nodige geld vinden we wel.? Zo sprak hertog de Richelieu, maarschalk, beschermeling van Louis XV, gouverneur van Guyana, bijgenaamd de koning van Bordeaux. Maar de stad, die met geld over de brug moest komen, waarschuwde : ?Dit theater is schandalig luxueus en voor een provinciestad buiten proportie.? Maarschalk de Richelieu lachte ermee. Deze schilderachtige figuur en rokkenjager, die weliswaar Genua bevrijdde (om maar één van zijn wapenfeiten te noemen) maar ook in de Bastille werd opgesloten omdat hij de hertogin van Bourgogne had lastiggevallen, schrok er niet voor terug om zijn wil op te leggen. Hij had immers de zegen van Versailles gekregen. Hij wilde een groot theater voor Bordeaux en hij zou het krijgen. Tweehonderd jonge iepen belemmerden de werken : ze werden in één nacht neergehaald. Alles was toegelaten om de gouverneur zijn zin te laten krijgen.

De architect Victor Louis kwam op 23 april 1773 met de postkoets vanuit Blaye in Bordeaux aan, klaar om met de werken te beginnen. Zijn plan was bijna klaar, hij moest het op 18 mei alleen nog door de schepenen laten goedkeuren. In Bordeaux namen ze een tweeslachtige houding aan. Enerzijds stonden ze weigerachtig tegenover te veel Parijse grandeur, maar anderzijds plooiden ze zich onderdanig naar bevelen die uit de hoofdstad kwamen. Hoe dan ook, Victor Louis was niet alleen een bewonderenswaardig kunstenaar met een opmerkelijk technisch inzicht, maar ook een ongelooflijk organisator van grootse werken. Hij vond oplossingen voor de zwaarste technische en politieke problemen. Zo ging hij na de dood van Louis XV, toen Richelieu min of meer uit de gratie viel, zelf naar Parijs om er de bouw van zijn theater te bepleiten. Alle leden van zijn technische ploeg (schilders, beeldhouwers, verantwoordelijken voor de machinerie) waren trouwens Parijzenaars. Na de opening keerde de architect naar de hoofdstad terug, waar hij nog het Palais Royal en de Comédie Française bouwde. In Bordeaux veranderden ze later nog een aantal dingen : de plafonds werden enkele keren anders versierd en de concertzaal werd een banketzaal, aanpassingen die door de smaak van de hoofdstad leken geïnspireerd.

Maar we zouden Bordeaux onrecht aandoen als we Charles Burguet geen lof zouden toezwaaien, de Bordelese architect die tijdens het Tweede Keizerrijk in de geest van Viollet-le-Duc de eerste restauratie uitvoerde. Voor de definitieve restauratie, uitgevoerd in 1990-1991 in het kader van de operatie Mon patrimoine van het ministerie van Cultuur, werd het ontwerp van Victor Louis zo getrouw mogelijk benaderd. Verdwenen is het rode tapijt à la Opéra de Paris, dat de grote trap versierde ; terug zijn de witte, blauwe en gouden tinten die de zaal weer iets van haar Schönbrunn-karakter geven. Wat ontbreekt er dan om het geluk compleet te maken ? Dit gebouw met zijn prestigieuze schoonheid en akoestiek heeft nooit veel betekend in de geschiedenis van het theater en de opera. Het is duidelijk dat de koning van Bordeaux niet alles voorzien had : misschien speelt het leven zich hier elders af, achter de ondoordringbare gevels van de prachtige kastelen, in hermetisch afgesloten ruimten waar de beste wijn van de wereld wordt gemaakt.

Het Festspielhaus in Bayreuth Vijf jaar om een plaatsje te bemachtigen Wagner wilde een theater met een uitzonderlijke akoestiek. Elk jaar is het Festspielhaus van Bayreuth tot de nok gevuld. Al even legendarisch : de ongemakkelijke zetels.

Er zijn tal van manieren om naar Bayreuth te gaan : te voet, te paard, met de wagen, de fiets of de trein, en de echte bedevaarder moet er eigenlijk op zijn knieën naartoe.? Dit geëxalteerde proza is van een bewonderaar van Wagner, Albert Lavignac, die eind vorige eeuw zijn Voyage artistique à Bayreuth publiceerde, dat al gauw de bijbel werd van alle Franstalige aanbidders van de Duitse componist. Want Bayreuth, een theater met een uniek repertoire, is een cultusoord geworden, en devote bezoekers kunnen het heilige der heilige pas binnen nadat ze jaren op een wachtlijst hebben gestaan.

Bij Wagner ontstond het idee van een festival dat uitsluitend aan zijn muziek zou zijn gewijd toen hij in ballingschap was in Zwitserland. Hij was daarheen gevlucht om te ontsnappen aan een arrestatiebevel wegens revolutionaire activiteiten. Het festival moest plaatsvinden in een daarvoor speciaal gebouwd theater, en de heersende sociale normen zouden er niet gelden. Op 14 september 1850 schreef hij aan vrienden dat Siegfrieds Tot, dat later Götterdämmerung zou worden, ?drie keer gratis in een met planken opgebouwd theater moet worden opgevoerd. Waarna het desbetreffende gebouw kan worden afgebroken en het evenement beëindigd zal zijn.? Een jaar later voegde hij daaraan toe : het festival moet jaarlijks plaatsvinden in een middelgrote stad.

Waar moest hij dat uitzonderlijke theater vinden ? In 1871 ging Wagner naar Bayreuth in Beieren. De grootte van de stad stemde overeen met wat hij zocht, maar het theater van de markgraven, waarop hij zijn hoop had gevestigd, was niet geschikt. De gemeentelijke overheid, die zijn project steunde, stelde hem gratis een terrein ter beschikking. De eerste steen van het nieuwe theater werd gelegd op 22 mei 1872.

Maar de geldelijke steun was ver van toereikend. Men gaf Wagner te verstaan dat financiering geen enkel probleem zou vormen als hij Bayreuth zou laten vallen ten voordele van Berlijn. Maar daar wilde hij niets van weten : hij wilde dat een hele stad aan zijn droom zou worden gewijd.

In de herfst van 1873 dreigde het hele project op een sisser af te lopen. Maar toen bemoeide koning Lodewijk II van Beieren zich ermee. Hij stelde 300.000 mark ter beschikking, en er zouden nog vele marken volgen. Het theater kwam uit de steigers, de repetities begonnen te lopen, de feestelijkheden konden beginnen. En op 13 augustus 1876, om 17 uur, werd Rheingold opgevoerd voor keizer Willem I.

Een loods noemde Wagner het theater. Het heeft een heel brede, hellende houten vloer, een houten plafond dat aan een velum doet denken, een doek dat zich opent en sluit als een diafragma, en een onzichtbare orkestbak die onder de scène doorloopt, een ?mystieke kloof? die de werkelijkheid (het publiek) scheidt van de ideale wereld (de scène).

Wagner was dus niet tevreden. Zijn groot project, zegt hij, is maar ?een leeg karkas, het kind van een heel ordinaire theatrale stijl?. De muziek is subliem, maar Bayreuth is niet zozeer een oord van revolutie dan wel een cultusplek waar men op zijn knieën heengaat.

Het Nostitz in Praag Als Praag Mozart adopteert Wenen liep niet warm voor Mozart. Dus presenteerde hij zijn Don Giovanni in dit charmante, klassieke theatertje in Praag. En de Pragenaars gingen voor hem uit de bol.

Praag, waar ze dol zijn op muziek, is een gelukkige stad. Met haar twee operahuizen (het klassieke Staatstheater en het neorenaissancistische Nationale Theater) sluit ze de hele geschiedenis van het lyrische genre binnen haar muren. Toen in Firenze in het begin van de 17de eeuw de opera werd uitgevonden in een poging om de antieke Griekse tragedie te laten herleven, was dat het begin van twee eeuwen barokopera. Een periode die haar hoogtepunt en tevens haar einde beleefde met de opera’s van Mozart. Het Staatstheater heette toen Nostitz-theater omdat graaf Nostitz-Rieneck de bouw ervan financierde. We schrijven 1781. Zoals veel Boheemse aristocraten wilde de graaf dat Praag op cultureel vlak met Wenen kon wedijveren. En het is inderdaad in Praag, en niet in Wenen, dat Mozart echte triomfen oogstte. ?Mijn Pragenaars begrijpen me !? riep de componist uit.

En ja, toen hij er in januari 1787 Le Nozze di Figaro en zijn nieuwe ?Praagse? symfonie dirigeerde, was het Nostitz-theater laaiend enthousiast. Prompt werd bij Mozart een nieuwe opera besteld : het werd Don Juan, die er op 29 oktober van datzelfde jaar in première ging. Sindsdien droomt iedereen die Praag bezoekt ervan om Don Juan te zien in het kleine theater waar het voor het eerst werd opgevoerd. Dit neoclassicistische juweeltje, dat voltooid werd in 1783, hebben we te danken aan architect Antonin Haffenecker. Achter de met Corinthische zuilen verfraaide gevel in groen, crème en goud ligt de prachtige zaal in blauwe en gouden tinten. Haar hoefijzervorm heeft ze te danken aan een houten structuur, versierd met papier-maché, terwijl de verticale structuur gemaakt is van gegroefd gietijzer, met bladgoud belegd. In 1920 en 1946 werd het theater technisch gemoderniseerd. Maar intussen was de opera geëvolueerd. Vanaf de 19de eeuw werd de lyrische kunst overal ter wereld dé expressievorm voor het nationale gevoel. In Duitsland en Italië werden Wagner en Verdi als helden vereerd. Bohemen bleef niet achterop en het Nostitz, dat in 1799 het Staatstheater is geworden, stelde in 1827 de eerste Tsjechische opera voor : Dratenik van de componist Chmelenski. Maar Smetana werd dé grote nationalistische figuur : zijn opera De verkochte bruid, die op 30 mei 1866 werd gecreëerd in het voorlopige theater (dat later het Nationale Theater zou worden), was de patriottische opera bij uitstek. Net zoals de lyrische kunst toen het symbool van de naties was geworden, was het Nationale Theater voortaan het symbool van de Tsjechische eenheid. De bouw, van 1868 tot 1881, werd mogelijk gemaakt dankzij een nationale intekening. En in de kelderverdieping kunnen nog altijd de gedateerde, genummerde en getekende stenen worden bezocht die elke provincie stuurde voor de funderingen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content