In mijn postbakje zit een bruine envelop die ik nonchalant weggris, vermits postbakjes nog maar zelden iets opzienbarends bevatten. Dringende en interessante berichten komen per mail, Facebook of tweet, als een jachtvalk bij heldere dag. Het tastbare, ijzeren postvak is verworden tot een plek waar dingen stof vergaren, persberichten over boeken die je niet wilt lezen, van De geschiedenis van het A4’tje tot Dansmelodieën uit de Vlaamse volksmuziektraditie.

De enveloppe is via Roeselare gereisd, dat maakt het nog eigenaardiger. De meeste mensen weten immers dat wij Knack Weekend niet in Roeselare schrijven maar op een hippere plek, tegenover de Navo, tussen dichtgeslibde kransslagaders van het wegverkeer. Op de achterkant van de enveloppe staat geen afzender, alleen dat rare pictogram van een man met kepie, een postbode allicht, die in de enveloppe spiedt met een stippelpijltje dat vanuit zijn oog vertrekt en er onheilspellend uitziet. Argeloos schud ik de enveloppe open, er dwarrelen papieren uit en ik sta oog in oog met mezelf, een derde van een eeuw geleden, samen met mijn beste vriend van toen die ik verder F. zal noemen. We hebben de armen los over elkaars schouder geslagen, lachend natuurlijk. Hij draagt een voor die dagen moderne fleece, ik een coltruitje van nylon dat er verstikkend uitziet.

De sticker met een lachende rode zon en de woorden Atoomenergie ? Nee bedankt. Dat beeld komt spontaan in mij op als ik terugdenk aan F. Uit zijn mond hoorde ik voor de allereerste keer het woord milieu. Toen al, in die verre jaren zeventig, bezat hij een zonnepaneeltje. We waren in een jarenlange concurrentiestrijd verwikkeld om wie de eerste van de klas zou worden maar vrienden bleven we, bovenal. Hij sprak Beschaafd Nederlands en leek in de diepste betekenis van het woord gezond, met weelderige blonde haren en tandjes die mij deden denken aan een leuk diertje dat bijt in een vrucht. In het herenhuis van F.’s ouders, dat ik mij als gigantisch herinner, met duistere plekken geurend naar kruidnagel en kamfer, schoten we met het loodjesgeweer op oorlogsbodems en vulden vliegtuigdekken met luciferkoppen die we lieten ontbranden.

Later : uit het oog verloren, zoals dat gaat. Gegrepen door de noodwendigheden van het echte leven, dat al vlug minder echt blijkt dan het leven dat je als kind hebt gekend, met zijn geur van aarde, bladgroen, zongebruinde huid en speeksel.

Er klopt iets niet aan deze zending, dat voel ik. Mijn vermoeden wordt bewaarheid als ik onderin de enveloppe een doodsprentje vind met daarop een foto van F., herkenbaar maar in de drogere huid van een veertiger. Een niet te peilen droefheid heeft van zijn blik bezit genomen. Drie jaar blijkt hij al weg, zonder mij eerst nog op te bellen. Er zit een briefje bij van zijn moeder, met vulpen op dik papier geschreven. “Soms vermoed ik”, schrijft ze, “dat hij niet uit zijn leven zou gestapt zijn indien hij frequenter contact zou gehad hebben met mensen waarmee hij zich zo goed voelde als met u in zijn jonge jaren.”

Ongeloof vecht om de bovenhand met deernis, leegte en een genster jaloezie. Ondanks de stortvloed aan verstreken jaren weet ik alles nog zo goed. Ik zet de foto op de schoorsteenmantel, naast die van de dode grootmoeder. Als het kind ’s avonds vraagt wie dat is, wend ik mij af en probeer onbekommerd te zeggen : een vriendje van toen papa klein was – terwijl ik mij nu kleiner voel dan toen. We spelen met het treintje en intussen maak ik verse spaghettisaus, waarbij ik een gerimpelde paprika nog kan redden van het vuilnisvat. Het kind rijdt per pluchen stokpaard naar het toilet, je kunt op een knopje duwen, dan doet het paard kataklop en steigert. Later hoor ik haar spelen in bad en met suikerzoete stem aan zielloos speelgoed van alles vragen.

De vogels fluiten hun avondlied terwijl ik de slag onder de gordel incasseer van het lot. Ik houd niet op met overeind te krabbelen. Ik hoop dat de moeder van F. nog iets van zich laat horen want ik zou graag eens met haar praten. Ik wil weten wat voor rotstreek het leven heeft uitgehaald, maar ze liet naam na noch adres, met opzet misschien, en in dat huis van toen wonen nu andere kinderen, natuurlijk.

Wat een mens zich nog herinnert, als de avond verglijdt in de nacht : het computerspelletje, een van de eerste, dat we samen speelden en waarin een tarzan van liaan naar liaan diende te springen, o-de-lie-jo-de-lie-joënd, boven poelen waarin krokodillen zaten.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content