Voodoo niet voor één gat te vangen
Hutten als kastelen van leem, magische trancedansen en fetisjen alom : aan de West-Afrikaanse kust viert het jaarlijkse voodoofestival begin januari uitbundig het aloude animistische geloof.
“Zal ik je toekomst voorspellen ?” vraagt de ‘fetisjeur’ op de voodoomarkt van Lomé, de hoofdstad van Togo. “Of wil je liever een amulet ter bescherming tegen kwade krachten ?” Dat lijkt mij geen slecht idee, aan de vooravond van een reis die mij langs heksentempels, voodooschrijnen en hypnotiserende dansen zal voeren. Baat het niet, dan schaadt het niet. Zolang ik geen zelfgestookte brouwsels hoef in te nemen. Want de ingrediënten voor de magische cocktails van de medicijnman boezemen weinig vertrouwen in. Haaientanden bevorderen het geheugen, paardenkoppen de spieren, kameleons de liefde. Padden, slangenvellen, kattenkoppen, puffervissen, geitenhoorns, allemaal gedroogd en blakend in de zon, vormen zijn eigenzinnige apotheek. En ja, ik loop er met open ogen in. In een hut rinkelt de gebedsgenezer belletjes voor een altaar van legba’s, fallische fetisjen, stalagmieten van ijzer en leem, kaarsvet en kippenveren, gestold maismeel en bloedrode palmolie. Hij zegent mijn reisamulet, een houtje met een gat waarin ik mijn naam driemaal inspreek en afsluit met een pin. “10.000 cfa (15 euro)”, mompelt de genezer na de korte ceremonie, waarbij hij de gunst van de voodoogoden over mij afgeroepen heeft. Van liefdadigheid is op de voo-doomarkt geen sprake.
Lomé, een hoofdstad zonder hoogbouw, met stofstraten die de adem benemen, heeft de reiziger weinig te bieden. Ja, er is een Nationaal Museum waar de enthou-siaste suppoost je introduceert in de etnologische geheimen van de gevarieerde bevolking. Vooral in het noorden van het land leven Betammaribe en andere kleine etnische groepen nog traditioneel. En Lomé heeft een mooi zandstrand met palmbomen, waarop de oceaan genadeloos inbeukt. Alleen vissers in hun pirogues trotseren de gevaarlijke stromingen. Een strandvakantie zit er niet in, maar magisch is deze hoek van West-Afrika des te meer.
Koffie en cola
Kpalimé, aan de voet van de heuvels, ligt in de groenste regio van het land. Koffie, cacao, colanoten… alles groeit in overvloed. Het gunstige klimaat van het Westelijk Plateau, hoger gelegen én frisser, trok Duitse avonturiers aan. Château Viale, een imitatie middeleeuws kasteel gebouwd tijdens de Tweede Wereldoorlog, stond na de onafhankelijkheid jaren leeg. In de jaren negentig bewees het dienst als presidentieel buitenverblijf. De weg naar de burcht klimt via weelderig regenwoud het grensgebergte in, met toppen tot bijna duizend meter. Kinderen leuren met opgezette vlinders, exotische pareltjes in hevige kleuren. Vanaf het zonneterras van het kasteel kun je bij mooi weer Lac Volta in buurland Ghana zien. Eind december legt de harmattan, een stofwind uit de Sahara, een mistdeken over de heuvels.
Van daar rijden we vierhonderd kilometer naar het noorden, terwijl het landschap geleidelijk schraler wordt, de grassen geler, de platgebrande velden talrijker. “Om bij het volgende regenseizoen nieuwe scheuten te bevorderen”, vertelt gids Martin. De lopende vuurtjes, schijnbaar ongecontroleerd en gejaagd door de wind, krijgen in de avondschemering iets lugubers op de godvergeten weg naar Bassar. In het dorp, bekend voor zijn smeden en traditionele heersers over ijzer en vuur, zijn we getuigen van een vuurdans. De mannen, in strooien rokjes met palmratels aan hun enkels, getooid met armbanden van kaurischelpen, kralen of kroonkurken, dansen rond het kampvuur. Af en toe verlaat iemand de rondedans om blootsvoets door de laaiende vlammen te stappen. De opzwepende drum fascineert steeds meer dorpelingen, maar dansen op gloeiende kolen blijft voorbehouden aan de geïnitieerden.
And the beat goes on
Vanuit Kara verkennen we het Kabyè-gebergte, 810 meter hoog, glooiend, goudgeel en groen, met hutten in de schaduw van machtige baobabs. Het is 1 januari, maar in het dorpje Pya smelt de smid zoals elke dag koloniale spoorrails om tot messen, schoffels en castagnetten. De oude ijzerbewerkers leven volgens strikte tradities. Omdat hij met de elementen ijzer en vuur werkt, is zijn echtgenote sowieso pottenbakster, in de weer met aarde en water. Zo herstellen de complementaire krachten van het gezin het evenwicht tussen de elementen.
In Kétao botsen we op een groepje jongelui, uitgedost in strooien rokjes, het ontblote bovenlijf wit van talkpoeder. Niet 1 januari, maar de overgangsriten van de jongemannen zijn de reden voor hun uitbundigheid. De stoet trekt van hut naar hut, gaat op een binnenplaats uit de bol en danst dan verder, richting marktplein. Steeds meer mensen sluiten zich aan bij de optocht, door de straten feestend op het ritme van de tamtam. Op de rug gebonden baby’s wiegen mee op de heupen van moeder, kinderen imiteren hun ouders, vrouwen blazen op fluitjes en krijsen met klapperende tong. Iedereen danst, ritmisch in de ronde, in een zelfveroorzaakte gigantische stofwolk. Macho’s scheren met rituele bijlen over de grond of exploderen in een energieke solo. De zoon van het stamhoofd, daarnet nog uitgedost zoals zijn vrienden, ruilde zijn traditioneel strooien dansplunje voor een jeans en sporthemd. Ratelend in zijn gsm, herken ik hem nauwelijks. But the beat goes on.
Architecten van de aarde
In het grensgebied met Benin leven de Tamberma, letterlijk ‘de echte architecten van de aarde’. Hun tata’s, ingenieuze lemen hutten met slechts één, goed te barricaderen ingang, een keuken op de tussenverdieping en een dakterras voorzien van kleine slaapkamers en voorraadschuren met rieten puntdaken vier hoog, lijken kabouterkasteeltjes. In dit onherbergzame grensgebied, waar eerst olifanten en roofdieren, later slavendrijvers en mensenhandelaars de dienst uitmaakten, beschermden de bewoners zich achter hoge muren. De hutten lijken lemen vierkantshoeves. Op de benedenverdieping scharrelen geiten en kippen, op het dak drogen tabak en gerst. Met alle voorraden binnen handbereik konden de belaagde noorderlingen een beleg gemakkelijk uitzitten.
“Als een zoon zijn eigen hut wil bouwen, schiet hij vanaf het dak een pijl af. Waar de pijl landt, bouwt hij zijn hut”, licht gastheer Felix toe. Maar de traditionele tata’s staan onder druk. “Jongeren kennen de bouwtechniek niet meer.” En bovendien : “Wie geld heeft, legt liever een modern zinken dak. Dat gaat langer mee.” Voorlopig pronken voor elk kasteeltje als vanouds grote fetisjen, de beschermgoden van de woonst.
Over de grens
” 1000 francs“, grijnst de gendarme. “Welkom in Benin.” Er is geen reden om voor een stempel in mijn paspoort te betalen, maar het is te heet om over anderhalve euro te discussiëren. De grenspost van Boukoumbe, een achterpoortje op de gravelweg tussen Togo en Benin, ligt werkelijk in the middle of nowhere. Als hier een toerist passeert, is elke franc welkom. De modderkastelen van de Somba zijn de reden om ons in het afgelegen Atakora-gebergte, in het noordwesten van Benin, te wagen. De heuvels zijn minder hoog dan de Ardennen, maar de panorama’s ogen dramatisch, met baobabs die het mistige landschap domineren.
Net als hun buren in Togo, leven de Somba (ook Betammaribe genoemd) in lemen tata’s. Elke regio kent zijn eigen bouwstijl, met minimale afwijkingen op het concept.
Nabij Natitingou houden we halt in een dorp, niet toevallig bij de smid. Onze gids staat in hoog aanzien, want hij kerft met een scheermesje ragfijne streepjesmotieven, fijner dan rimpels, in de gezichten van de dorpsjeugd.
Aan de andere kant van de gravelweg sloegen enkele Peul hun kamp op. De mannen trokken weken geleden al naar groene graslanden met de kuddes zeboes. De vrouwen, erg herkenbaar in hun vrolijke rood-blauw-witte combinaties en hun opzichtige hoofdtooien en kralenkettingen, vertrekken naar de markt – op twee uur stappen – met een lading rode rookkaas op het hoofd.
De slavenroute
Abomey, nu een provinciehoofdstad die op de Werelderfgoedlijst van Unesco prijkt, is de zetel van het legendarische koninkrijk van Dahomey. In de achttiende eeuw bereikte Dahomey zijn volle glorie. De Afrikaanse vorsten ruilden slaven van overwonnen stammen tegen vuurwapens van de Europese kolonisten. Vervolgens veroverden ze meer buurmannen, die in Ouidah als slaven verscheept werden naar de Nieuwe Wereld. Elke vorst veroverde meer territorium dan zijn voorganger en bouwde een paleis, groter dan dat van zijn vader. Nog steeds zetelt een nazaat van de roemruchte dynastie in het paleis, dat je wel mag bezoeken maar niet fotograferen. Maar de vorst, die graag buitenlandse gasten op audiëntie ontvangt, is naar een nieuwjaarsreceptie van de verzamelde koningen in hoofdstad Porto Novo.
Via het koninkrijk Kétou, waar de magische poort van de versterkte stad zich naar verluidt vanzelf sluit zodra ze onraad ruikt, zet ik koers naar het zuiden. Vanaf het paleis van Allada, voorouders van de koningen van Abomey en descendenten van een vrouw en een leeuw, loopt de oude slavenroute naar havenstad Ouidah. De verschroeiende tocht over de verlaten, glooiende grindweg eindigt op het strand, aan de Porte du Non-Retour.
Apotheose in Ouidah
Vandaag is dé grote dag, het feest waar Ouidah naartoe leeft zoals Aalst naar carnaval. Een delegatie uit Togo, voodoo-priesters en -priesteressen in smetteloos wit, trekken in processie door de stad. Vrouwen zingen en dansen uitbundig, drummers houden het ritme strak. De sfeer is gemoedelijk en blij. In de Pythontempel krijgen de hooggeplaatsten een heilige slang om hun hals gelegd, een goddelijke zegening voor een lang leven. Handgeklap en gelach. Dan vertrekt de stoet naar het strand. In niets lijkt het voodoofestival een lugubere hoogmis van zombies en kwade krachten. Tot plots een vrouw in een rieten rokje, haar gezicht en borsten ingesmeerd met maismeel en olie, door de straat stormt. “Opgelet”, roept iemand. “Ze weet niet wat ze doet.” Stuiptrekkend, met opengesperde ogen, valt de goudgebronsde danseres op de grond. Enkele minuten later is ze weer te been. Haar collega’s trancedansers geselen hun ruggen met cactussen en slaan lege flessen brandewijn stuk op hun hoofd.
Waar ooit slavenboten aanmeerden, wacht de menigte op de opening van de feestelijkheden. In het zand dansen gelovigen, met wit of geel gekleurde gezichten naargelang de heilige die ze vereren. Een kakofonie van drummers en zangkoren verzadigt de hete lucht. Zangbetos, hooimijten dansend als draaiende derwisjen, wervelen door de menigte. Iedereen probeert ze te ontwijken, want naar verluidt bewegen de fetisjen spontaan, zonder menselijke tussenkomst. “Maar ik zie toch voeten”, sputter ik tegen. Mijn buurman – een overtuigd Afrikaans christen die mij net uitlegde waarom hij niet in voodoo gelooft – wijst mij terecht : “Misschien denk je alleen maar mensenvoeten te zien.” Jongelui leggen de zangbetos op hun kant. “Zie je wel, er zit niemand in”, triomfeert hij. Houdini nog aan toe. Geen wit konijn, maar een kakelende kip kruipt van onder de magische hooimijt.
Tekst en foto’s Jo Fransen
Een kakofonie van drummers en zangkoren verzadigt de hete lucht.
“Je denkt dat je voeten zag onder de dansende fetisj, maar zijn het wel mensenvoeten ?” vraagt mijn buurman, naar eigen zeggen een overtuigd christen.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier