Verscholen in de Provence

Het landschap van de Provence is een heerlijkheid op zich. Her en der vind je ook nog restanten van schitterende bastide-tuinen.

Ook al wordt dat cliché ons tegenwoordig opgedrongen, er bestaat niet zoiets als ‘de Provençaalse tuin’. Toch niet in een gestandaardiseerd model met specifieke kenmerken zoals dat het geval is bij de romantische Engelse tuin. Integendeel. Voor sommigen is de allermooiste tuin van de Provence het landschap zelf, dat verandert en verkleurt op het ritme van de seizoenen: van witte amandelbloesems in het prille voorjaar, over wiegende blauwe lavendelvelden in juli, tot de warme gloed van de wingerd in het najaar.

Dat landschap bestaat uit een aaneenschakeling van gecultiveerde tuinen, waarvan de ordening nog stamt uit de Romeinse tijd. Na de val van Marseille gaf Julius Caesar het bevel om de nieuwe provincie te reorganiseren en daarbij werden de velden opgedeeld in regelmatige vierkanten van 35 bij 35 meter. Daar zijn nu nog sporen van te zien.

Maar ook al lijkt de Provence voor ons een land van dolce far niente, het is op de eerste plaats een landelijk gebied waar boeren en telers het vaak hard te verduren hebben. Rijdend door de uitgestrekte tijmvelden naar de Lure-berg toe, kan je zelf constateren hoe ondankbaar het terrein wel is. Het gevecht met de rotsbodem, dat resulteerde in de aanleg van ommuurde terrassen die zich uitstrekken zover de blik reikt, versterkt nog dat beeld van één grote gemeenschappelijke tuin. Hier krijg je niets voor niets. Om vruchten, groenten, kruiden en bloemen te laten gedijen wordt van oudsher het nuttige aan het aangename gepaard. Een klassiek voorbeeld zijn de wijnranken die hun schaduw werpen op de zuidergevel van de huizen: ’s zomers zorgt het gebladerte voor koelte en in het najaar vormen de druiventrossen een kleurrijk spektakel met het goud en rood van de bladeren. Vaak krijgen de wijnranken nog het gezelschap van blauwe regen die al volop bloeit voordat de wijnbladeren zijn dichtgegroeid.

Toch biedt de Provence ook een ander tuinbeeld dan dat van schilderachtige natuurtaferelen. De meeste specialisten plaatsen de Provençaalse tuin in een historische context en hebben het dan vooral over de bastide, een huizentype dat uitsluitend voorkomt in de Provence en meer bepaald in het gebied rond Aix, met enkele uitschieters naar Marseille toe.

In de 18de eeuw, de grote bloeiperiode van de bastides, stonden er honderden in deze streek. Ze dienden als herenwoningen voor rijke landbouwers of als zomerverblijf voor de notabelen van Aix, waar vanaf de 16de eeuw het Provençaalse parlement zetelde. De parlementairen van Aix volgden het voorbeeld van Italiaanse aristocraten en handelaars uit de Veneto of Toscane, die ’s zomers met hun gezin en huispersoneel de verstikkende warmte in de stad ontvluchtten en naar hun buitenhuis trokken. De bastides weerspiegelden niet alleen de macht van de bewoners, het leven daar sprak ook boekdelen over hun nonchalance. Daarvan getuigt onder meer een brief aan de 17de-eeuwse staatsman Colbert, waarin een van de beheerders van zijn galeien de sfeer als volgt beschreef: “In Marseille zal men nooit handel kunnen drijven zoals het hoort. De mensen zijn zo verknocht aan hun bastides, die onherbergzame holen die ze daar in hun streek bezitten, dat ze liever een goeie zaak laten varen dan een pleziertje in hun bastide te moeten missen.”

Die ‘pleziertjes’ veronderstelden wel de ruimte om er een gepast decor aan te geven. Een grote tuin was dus een eerste vereiste. Zo ontstonden pronktuinen met lanen en standbeelden, plekken vol lommer en koelte. De beschrijvingen lijken op voorbeelden uit de Italiaanse Renaissance, waarop de latere Provençaalse tuinen rijkelijk waren geïnspireerd.

Wat de bastides allemaal gemeen hebben, is de inplanting op een terrein waarvan de natuurlijke helling kon benut worden om terrassen aan te leggen. De woning zelf domineert altijd het geheel en biedt uitzicht op een kantwerk van buxushagen à la française en op waterpartijen. Water kon uiteraard niet ontbreken in dit gebied waar er bijna permanent een tekort aan is: wie water kon doen vloeien, was een machtig man. De bastides rond Aix werden dan ook heel pragmatisch gebouwd in twee goed bevloeide valleien: La Touloubre en Les Pinchinats. Het water werd opgepompt naar het hoogste punt van het domein, en vloeide via de natuurlijke helling van terras naar terras. Daar werd het opgevangen in waterbekkens, om telkens op een lager niveau weer tevoorschijn te komen uit de mond van een vis, een engeltje of een hond.

Een ander teken van herkenning vormen de dubbele rijen grote platanen. Vaak vormen zij de verbinding tussen de buitenwereld en het hart van het domein. Bloeiende planten vind je er zelden. Na de bloei van de fruitbomen werden de perken of de ruimte binnen de buxushaagjes opgevuld met eenjarige planten. Meestal ontwikkelden de bastide-tuinen pas tegen het eind van de zomer hun volle charmes.

Van al deze eigendommen zijn er niet veel intact gebleven. De Franse Revolutie heeft er lelijk huisgehouden en ook de maatschappij is geëvolueerd. De meeste bastide-gronden werden in kleine stukken verdeeld om alle erfgenamen tevreden te stellen en de huidige eigenaars vragen zich af hoelang ze de kosten van de ouder wordende gebouwen nog kunnen betalen.

De best onderhouden bastide is La Gaude in de Pinchinats-vallei. Dit domein werd vanaf 1955 gerestaureerd door baron de Vitrolles. Hij besteedde veel zorg aan het herstel van het vroegere buxuspatroon en ging daarvoor zelfs oude exemplaren halen op de nabijgelegen Mont Ventoux waar ze nog in het wild groeien.

Een ander belangrijk element van de bastide-tuin dat men in La Gaude terugvindt, is de tèse: een laantje van gesnoeide haagbeuk die een natuurlijke lommerrijke pergola vormde waaronder het heerlijk kuieren was. Het was een typisch Provençaals gebruik om daar een dwarsdraad te spannen zodat zangvogels in hun vlucht konden gevangen worden: een extra attractie en een decadente vorm van moeiteloze jacht.

Ondanks het feit dat het domein intussen tweemaal van eigenaar veranderde, is La Gaude zeer goed bewaard. De Beaufours, de huidige eigenaars, zijn momenteel bezig met de heraanplant van de wijngaard om de historische context van de bastide helemaal in ere te herstellen.

Château de la Mignarde, wat verderop, ziet er iets minder riant uit. Deze bastide van de familie Mignard (van de banketbakker naar wie de mignardises genoemd werden), beschikt wel nog over een opmerkelijke sculpturencollectie – vrouwen, nimfen, dieren – van de hand van beeldhouwer Chardigny. Wat hier echter ontbreekt, is ruimte, omdat het domein in de loop van de geschiedenis in kleine stukken werd verdeeld.

Ook de moeite waard zijn de tuinen van Albertas. Een gebouw zoek je er echter tevergeefs. Toch waren er bouwplannen. Ze dateren van net vóór de Franse revolutie, maar werden nooit uitgevoerd omdat de bouwheer op 14 juli 1790 werd vermoord. De tuinen van Albertas zijn zeer mooi aangelegd en gekend om de grote variëteit aan waterspuwende beelden.

Vlakbij Avignon ligt het 17de-eeuwse kasteel van de markiezen van Barbentane. Dat is niet alleen een ommetje waard voor zijn tuinen, waarvan een groot terras en een mooie beeldengroep bewaard zijn gebleven, maar ook voor het zeer goed geconserveerde interieur. Dat doet erg Italiaans aan, met stucwerk, marmer van Carrara en antieke meubelen. Het werd dan ook gerealiseerd in de 18de eeuw in opdracht van Joseph-Pierre Balthazar de Puget, de ambassadeur van Lodewijk XV in Florence.

Boven Villeneuve-lès-Avignon, binnen de uitgestrekte muren van Fort Saint-André, vind je nog een echte tuin in de enge zin. De oorspronkelijke abdij kende een bewogen geschiedenis met bloeiperioden en dieptepunten. De vreselijkste tijd was ook hier de Franse Revolutie. Toen werd de abdij verkwanseld aan een opkoper, die de hoofdgebouwen afbrak om ze steen voor steen te verkopen.

Op het hoogste punt van het domein beland je in een ontroerend mooie omgeving: een ’tuin van olijven’ die in april-mei vol bloeiende irissen staat en waaruit in het midden een kapel oprijst, gewijd aan Sainte-Casarie, een kluizenaarster die er zich in de zesde eeuw vestigde op wat toen een uitloper was van een eenzame rots. De plek werd een bedevaartoord, waarrond in de 10de eeuw een benedictijnerabdij werd gebouwd. Vierhonderd jaar later werd rond de abdij een oninneembare vesting opgetrokken: Fort Saint-André. Het grootste deel van de religieuze gebouwen die bewaard zijn, dateert echter van de 17de eeuw, een periode dat de abdij weer opleefde.

De tuin en de gebouwen die je nu nog kan bewonderen, hebben hun voortbestaan te danken aan de volharding van drie vrouwen. Eerst legden de dichteres Elisa Koberlé en haar vriendin, de kunstschilderes Genia Lioubow tussen 1916 en 1950 de tuinen opnieuw aan. Ze deden ook opgravingen, die de overblijfselen van twee kapellen aan het licht brachten: één voor Saint-Martin en één voor Saint-André. Vanop het terras langs deze ruïnes heeft men een uniek uitzicht op Avignon zelf.

Lager, waar de rondleiding begint, staat een van de belangrijke architecturale elementen uit de Provençaalse tuinen: een pergola, hier ondersteund door een schitterende rij natuurstenen zuilen. Daar bevinden zich eveneens de rozentuin en het kantwerk van buxus.

Vandaag leeft de abdij voort dankzij de inspanningen van Roseline Bacou, oud-conservator van het prentenkabinet van het Louvre, die zoals zovele anderen voor haar, verliefd is geworden op het landschap van de Provence.

Tekst en foto’s: Jean-Pierre Gabriel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content