Bart Plouvier reisde naar de Franse Ardennen, bezocht de bezienswaardigheden, ging zich te buiten aan allerlei lekkers, sliep in een boomhut en liet zijn fantasie de vrije loop. Met Annemie Van Den Broeck in een hoofdrol.

Over de wegen tussen de Belgisch-Franse grens en de stad Rocroi werd een bus nevel leeggespoten. Ik zie achterlichten zonder auto, bomen zonder kruin, verlichtingspalen zonder lamp. De weidse Ardense landschappen waar ik op hoopte, blijven mij voorlopig onthouden. Edelherten grazen ongezien moestuintjes af, everzwijnen woelen ingezaaide akkers om, vossen plunderen ongestoord hoenderhokken, boeren lopen voor zich uit tastend over hun erf, bootjes op de Maas wanen zich op een meer. Maar dan, Rocroi naderend, voert de weg omhoog en krijgt de wereld weer vorm. Het stadje ligt op 370 meter hoogte, een eilandje, drijvend op de nevel. Op het ruime, centrale plein lijkt alles en iedereen trager te bewegen, alsof de lucht hier dikker is. In de kneedbare stilte wordt elk geluid versterkt, mussen tjilpen door een microfoon, het fonteintje klatert als een flinke waterval. Sinds 1555 is Rocroi een militair bastion, stervormig, dubbel omwald en extra beschermd door vooruitgeschoven posten bij de twee stadspoorten. Vauban, de fameuze Franse vechtjas en militaire architect, heeft later, onder Lodewijk XIV, nog menige steen bijgedragen aan de versterking van het stadje. Tot op het einde van de negentiende eeuw woonden hier nauwelijks burgers. Nu zijn de soldaten vertrokken, maar een deel van hun bouwsels, met groen overwoekerde molshopen, staan en liggen er nog : kazematten, uitkijkposten, kruitkamers, een gevangenis. In de gewelfde slaapvertrekken werden ’s winters tevens de paarden gestald, zij hielden hun ruiters warm – briesende, stampvoetende, plassende kachels. Het stelsel van intact gebleven onderaardse gangen is niet voor het publiek toegankelijk. Zo’n verbod prikkelt mijn fantasie. Ik kan het niet laten : diep onder mij hoor ik artilleristen hollen, gamellen rammelen, officieren bevelen schreeuwen.

Kruisboogschietende boeren

Heel lang lag Rocroi op de grens tussen Frankrijk en het rijk van de Habsburgers die in de zestiende en de zeventiende eeuw ook over Spanje heersten. Vandaag vraag je je af wat het nut van zo’n bolwerk was. Hoe sterk en vernuftig ook gebouwd, strategisch had het, in wezen, nauwelijks belang. Wie uit het zuiden Frankrijk wou binnenvallen, kon er in een boog omheen trekken. Als je een kilometer of drie afstand hield en dat ook nog eens ’s nachts deed, was de kans groot dat geen Fransman, op een aan insomnia lijdende boer na, de troepenbeweging opmerkte. Maar nee hoor, zo redeneerden de generaals van toen niet. De grens over sluipen, dat deed je niet ! Daar was geen eer mee te behalen. Vestingen als Rocroi moesten eerst vallen, pas dan kon men met een gerust geweten verder oprukken. Toen op 19 mei 1643 een Spaanse legermacht, onder leiding van Don Francisco de Melo, die militaire erecode aan zijn laars lapte, brak hen dat zuur op. De Melo – vroeg oud en zijn troepen commanderend vanuit een draagstoel – deed wat ik ook gedaan zou hebben en liep met zijn infanterie, ruiterij en achttien kanonnen rond Rocroi. De Spaanse generaal waande zich onoverwinnelijk en wachtte niet eens de duisternis af. De Fransen sprokkelden in alle haast een leger bij elkaar en, alhoewel numeriek in de minderheid, waren die troepen soepeler en beweeglijker dan de in vierkanten vechtende Spanjaarden. Op een afstand van twee kilometer van Rocroi, op een drassig stuk land, gehuld in veel te vrolijk gekleurde uniformen, vochten 50.000 mannen zeven uur lang een bloederige strijd uit. Dankzij een geïmproviseerde, omtrekkende beweging van de Fransen, delfden de Spanjaarden het onderspit. Meer dan 10.000 lijken bleven in de modder steken. Onder hen veel Vlamingen, want beide legers bestonden voor een groot percentage uit huurlingen. Een kleine zuil markeert de plek waar ze vielen, het bloedgeld onuitgegeven in hun zakken.

Langs smalle wegen rijden we naar het oosten, naar Revin. De nevel is weggeblazen en van op een belvedère kijken we neer op de stad, op de Maas, donkergroen en stil, op kriskrashuizen en kerkjes, op flatgebouwen die als witte gipsplaten op de tegenoverliggende rotspartijen werden gelijmd. Uit de schoorstenen van een paar koukleumen komt rook en het lawaai van vrachtwagens is half gedoofd wanneer het boven arriveert. We lunchen op de hoogvlakte, in een gerestaureerde hoeve met de grappige naam Malgré Tout. De gelagzaal twijfelt tussen kunst en kitsch, al hebben de uitbaters hun uiterste best gedaan om aan de verwachtingen van een Ardennenbezoeker te voldoen : natuursteen, everzwijnenkoppen, houten balken, geaquarelleerde jachttaferelen. Het eten rijmt op het interieur : ham en paté uit de streek ; bayenne, een aardappelgerecht met geglaceerde uien en hertenragout met rode wijn, jeneverbessen en roze peper. Ook al zijn we maar nét over de grens, er volgt, vanzelfsprekend, een bordje Franse kazen met knapperige sla.

Na de koffie, zuidwestwaarts. Het land wordt een beetje vlakker. Akkers zie je hier haast niet, de wegen liggen als leeslinten tussen de weilanden, tussen pagina’s vol koeien van letters. Dit stuk Ardennen werd vaak geteisterd door oorlogen, door bendes losgeslagen, plunderende soldaten zowel als door reguliere troepen die vee en oogst opeisten. Hier vind je vestinghuizen, -kastelen, -boerderijen en zelfs -kerken, versterkte godshuizen waarin het hele dorp zich mét hun veestapel kon verschuilen en die door kruisboogschietende boeren en hun pastoor verdedigd werden. Meestal moesten de brandschattende soldaten afdruipen.

Acrobatische toeren

Het park Le Chêne Perché in Signy-l’Abbaye kent, net als gelijkaardige attracties elders in Frankrijk, veel succes. Ik ben er te oud en te zwaar voor geworden, maar je kunt hier, acrobatische toeren uithalend, aan je sensatiezucht en drang naar avontuur voldoen, klauterend, hoog in de bomen. Die zijn begroeid met stootkussens en schabbetjes, hangen vol oude scheepstrossen in plaats van lianen, zijn verbonden met touw- en andere kwakkelbruggen, met netten en kabelbanen. Op verschillende niveaus zwier en zweef je zo van eik naar eik. Kinderen kunnen oefenen net boven de grond, waaghalzen spelen Tarzan in de kruinen. Maar dit speelbos heeft iets extra’s : een boomhut waarin je kunt overnachten, waarin ik vannacht zal overnachten. Mijn houten verblijf plakt vijftien meter hoog tegen een stam langs de rand van het bos en je moet erheen via een ladder en een touwbrug die ik ken uit de film, waar zo’n ding meestal over een gruwelijk diepe ravijn hangt waarin hongerige krokodillen wachten. Ik ga oefenen bij daglicht. De ladder vormt geen probleem, de brug wiebelt als een kermisattractie. Maar ik haal het en de hut valt reuze mee, ze is ruim en licht en door dubbel glas kan je kilometers ver kijken. Er is zelfs een terrasje aan, waar een dikke tak dienst doet als zitbank. Geen water, geen elektriciteit, een toilet vol absorberende houtkrullen, kaarsen. Mijn koffer wordt aan een touw naar boven gehesen. Straks moet ik dit parcours in het donker afleggen. Niet te veel wijn bij het diner is de boodschap !

Ik heb een lamp gekregen die ik met riempjes op mijn voorhoofd kan vastzetten. Zo, als een mijnwerker in zijn labyrint van schachten, zoek ik mijn weg. Maar ik moet niet naar beneden, ik moet omhoog. De brug wiebelt minder heftig dan vanmiddag. Ik concentreer mij op de loopplankjes in de lichtbundel en omdat ik in de duisternis de bodem van het bos niet zie, voel ik mij minder angstig. Eens binnen, de deur dicht en de kaarsen aan, overvalt mij een geluksgevoel. Een jongensdroom komt alsnog uit… Ik ben weer even twaalf, weggelopen van huis, onvindbaar, verstopt in deze zelf getimmerde boomhut ; ik hoor mijn vader roepen, mijn zussen huilen, maar mijn besluit staat vast : een van de volgende nachten zal ik Annemie Van Den Broeck, het mooiste meisje uit de H. Hartschool, bevrijden uit de klauwen van de tirannieke nonnen en haar veilig onderbrengen op deze o zo geheime plek ; telkens ik de tijd vind, wanneer ik niet voor haar aan het jagen ben, zal ik bij haar zitten en haar hand vasthouden…

Het wordt al licht. Ik ben in slaap gevallen met de lamp op mijn hoofd en Dylan Thomas op mijn borst. De dikke kaarsen branden nog. Ik kijk naar buiten. Achter het gaas van de ochtendnevel hangt een witte zon. Ik hoop op een grazend hert of een ree langs de rand van het woud, maar hun komst zit niet in het arrangement begrepen. Het ontbijt wel. Iemand – te groot om een boskabouter te zijn – hangt een mandje met daarin een thermoskan koffie, croissants en een potje confituur aan mijn hijstouw. Ik eet op mijn terras. Annemie is vertrokken naar 1963, naar de H. Hartschool die om half negen begint.

Annemie op de brandstapel

Ik word verwacht in Hôtellerie du Château Fort, een hotel-restaurant, ingebed in de burcht van Sedan, met zijn bebouwde oppervlakte van 35.000 vierkante meter, de grootste vesting van Europa. Eén muur van mijn kamer, okerkleurig, is een stuk van de originele wal. Een vrouw die hier misschien ooit luit speelde, hangt levensgroot en op doek achter mijn bed te tokkelen. Straks zal ik met mijn hoofd tussen haar voeten in slaap vallen. In het restaurant klingelt de piano Jacques Brel. We krijgen champagne Heidsieck & Co, droog en niet té brut, net zoals ik hem graag drink. Ik zou het moeten laten van de dokter maar ik kan het niet en bestel toch foie gras. Die is van uitstekende kwaliteit en komt met geroosterde peperkoek, uienconfituur en vijg. De suikerwaterwijn die erbij geserveerd wordt, blijft vér onder het niveau van de Monbazillac waar ik op hoopte. Ik heb zin in vis en bestel een pot-au-feu du pêcheur. Onverstandig. Je bestelt toch ook geen everzwijn of forel in Oostende ! De streekkazen zijn goed gekozen : een witte, schimmelende chaource, een vette, beetje zoute carré de l’est en een erg magere fromage de Rocroi. De parfait van Grand Marnier in een kransje frambozen is er zeker niet te veel aan, maar toch… ik mag zo laat niet meer uitgebreid tafelen. De hele nacht gilt Annemie Van Den Broeck op de brandstapel in mijn dromen, ik besta heel en al uit foi gras en ben niet bij machte iets te ondernemen.

In een gids lees ik : “Het slot van Sedan is een zeer complex bouwwerk dat tamelijk moeilijk te doorgronden is.” Tamelijk ! Waarschijnlijk was het ene Evrard de la March die in 1424 aanzet gaf tot de bouw van een eerste kasteel en tot de laatste jaren van de negentiende eeuw lagen er nog soldaten gekazerneerd. Pas in 1962 droeg het Franse leger het complex over aan de stad. Al die tijd werd er heel weinig afgebroken, wel bijgebouwd : op, tussen en onder bestaande stukken. Zo beschikt de Franse staat, op één plaats, over een heuse catalogus van militaire architectuur. Er zijn torens rond torens gebouwd, ruimten tussen oude en nieuwe wallen opgevuld met zand en steengruis, muren – naarmate de vuurkracht van de vijandelijke artillerie toenam – verhoogd en verdikt. De burcht leek wel een levend organisme dat groeide, vervelde, uitdeinde… en onneembaar werd. Met stormrammen kon wel eens een poort worden ingebeukt, maar daar zat altijd nog een poort achter, en nóg een. En boven die poorten zaten gaten, waardoor het rotsblokken en gloeiende pek regende. Zware stenen uit katapulten veroorzaakten hoogstens wat barstjes : de muren zijn tot 7,25 meter dik. Houten torens die tot tegen de vesting rolden werden in de fik geschoten. Mondvoorraad was er genoeg, binnen het slot werd aan veeteelt en tuinbouw gedaan. Het kruidentuintje ligt er trouwens nóg. Het bezoekbare gedeelte van het complex is goed bewegwijzerd maar wie zoals ik, makkelijk verloren loopt, neemt best een audiogids. Hier en daar langs het pad staan levensgrote poppen uit te beelden wat de soldaten zoal deden. Een onbetrouwbaar ogend stel mikt met kleine kanonnetjes op langsrijdende auto’s. Elders wachten kruisboogschutters op een geschikt slachtoffer. In de vooruitstekende bastions zijn primitieve toiletten. Je kon de vijand dus ook nog eens op de kop kakken !

In de vertrekken waar generaties koningen, bisschoppen en prinsen woonden en waar hun voorname gasten logeerden, word ik bijgebeend door een bus Duitsers. Ze lopen van wandtapijt naar marmeren buste, van kasten vol porselein naar uitgestalde kanonballen. Ze kwebbelen luid. Ik erger mij, ga op een bank zitten, roep de hulp van mijn fantasie in en bedenk hen allen met een rol, de rol van iemand die hier, maar elders in de tijd, werkte, at, praatte, sliep, vrijde : de hertog van Bouillon, Hendrik II, de aartsbisschop van Keulen, een Spaanse onderhandelaar, de dame met de luit, een korporaal uit het Franse leger dat in 1870 tegen de Pruisen vocht, de bange vrouw van Willem ‘het zwijn van de Ardennen’ de la March. Ik ben de regisseur, en wanneer de Duitsers verder schuifelen, heb ik nog lang geen zin om het doek over de historische figuren te laten vallen. Ik laat ze maar.

Door Bart Plouvier . Foto’s Michel Vaerewijck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content