Als een erfelijke ziekte is ze, die ik heb van toen ik nog heel jong was : mijn fascinatie voor vergankelijkheid. Kwamen er verse snijbloemen in huis, dan verrukten die ranke tulpen mij niet, maar zag ik ze meteen verdord in hun vaas staan. Als puber begreep ik de gedoemde dichter die in het mooiste naaktmodel al stijf het geraamte zag steken. Rond mijn twintigste had ik al mijn favoriete kerkhoven, waar ik rondslenterde zoals normale mensen in parken. De opschriften van kruisen en grafstenen fluisterden mij verhalen toe waarbij ik hele mensenlevens verzon. Al vlug had ik mijn favoriete doden, die ik met geregelde tussenpozen bezocht. Een zekere Marcel Panis bijvoorbeeld, die op het kerkhof van Gentbrugge is begraven en in zijn tijd kampioen gewichtheffen moet zijn geweest. Nu ligt hij daar vergeten en verlaten, met op zijn graf een medaillon waarop hij fier de kloeke borst vooruitsteekt, ergens in de jaren dertig. Kort daarop moet hij gestorven zijn. Ooit wil ik opzoeken waaraan.

Ook in het buitenland maak ik wel vaker een ommetje voor dodenakkers. Dat kunnen frivole dingetjes zijn, zoals de ‘funeraire hoogbouw’ die ik in Barcelona mocht bewonderen. Acht verdiepingen vol bovengronds begraven lui in fleurige optrekjes. Daartussen, op een grasperkje, lagen een handvol slordig afgestroopte condooms. Zo’n innige omstrengeling van Eros en Thanatos wordt bij ons ook mogelijk, als het nieuwe decreet straks bovengronds begraven toestaat. Aparter nog was wat ik ooit in Rome te zien kreeg : een kapucijnenklooster waarin paters de tijd hadden verdreven door luchters en wandornamenten te vlechten van menselijke schedels, beenderen en botten. “Wat u bent, zijn wij geweest”, stond op een kartonnetje gegrift dat een van de skeletten in de dode hand hield. “Wat wij zijn, zult ook u ooit zijn.”

Het kan raar klinken, maar zoiets boeit mij meer dan de strapatsen van de Wally’s en de Pfaffs. In verloren ogenblikken vraag ik me wel eens af hoe die fascinatie voor vergankelijkheid in godsnaam is ontstaan. Het heeft iets van een bezwering : door er vaak genoeg mee bezig te zijn, poog je het eigen verval onbewust op een afstandje houden. IJdele hoop natuurlijk. Voorts stel ik vast dat ik in mijn jeugd flink wat vrienden en verwanten kende die aan motorongevallen en hartaandoeningen bezweken. Ze lieten tongbeentjes achter, die mij de weg van alle vlees verklappen.

Zo’n preoccupatie voor dood en vergankelijkheid is knap vervelend in een maatschappij waarin die onderwerpen taboe zijn. Veel mensen slaan onbeholpen de blik neer als je daarover begint. Gelukkig krijg ik af en toe wat bijval van lieden die dat net zo aanvoelen als ik. “Ik spreek vaak met vrienden af in Père-Lachaise of Montmartre, eerder dan op café”, las ik deze week in een interview met de schrijfster Amélie Nothomb. “Ik vind het mooie plekken, helemaal niet griezelig.”

That’s my girl, denk ik dan, hoewel die Nothomb natuurlijk ook nog zeer jong is. Ik vermoed dat de fascinatie wel wat wegebt met de jaren. Met vergankelijkheid koketteren is vooral interessant als je zestien bent. Als de zeis dichterbij komt en al plukken uit je kleren scheurt, wordt haar gezoef minder zoet. Niet zelden maakt fascinatie dan plaats voor machteloosheid en woede. Rage against the dying of the light.

Gegrepen door die intensere drang om te leven, richt ik de blik de laatste tijd dan ook steeds vaker op dingen die vrolijk en luchthartig zijn. Zoals onlangs, toen ik op zo’n mooie lentedag in Knokke op de dijk ging wandelen en even binnenwipte op het 25e Internationaal Fotofestival, dat ik iedereen kan aanraden. Maar zelfs tot daar achtervolgde het vermale-dijde oog voor vergankelijkheid mij. De vergane glamour van Brigitte Bardot en CatherineDeneuve vielen nog mee. Het waren twee foto’s van de beroemde Britse fotograaf DavidBailey die het hem deden. De eerste toonde zijn favoriete model Jean Shrimpton in september 1963, kort voor ze ‘het beroemdste gezicht van de wereld’ werd. Een spontaan en oogverblindend meisje met zand en schelpjes op haar huid. De tweede foto hing een paar zalen verder. Hij toonde hetzelfde gezicht, maar dan in 1998. Doorgroefd en verschrompeld als een rimpelige appel. ” Sic transit gloria mundi“, mompelde ik, geneigd als ik ben om in momenten van wanhoop in Latijnse aforismen te vervallen. “Zo vergaat het de wereldse roem.”

Het wrede werk van 35 jaar, daarvan moest zelfs een ervaren vergankelijkheidsspotter als ik toch nog even naar adem happen. Gelukkig waren de ogen van Jean Shrimpton nog net zo helder als toen, troostte ik mezelf. Achteraf las ik dat ze na de beëindiging van haar carrière als model alle glamour had opgegeven. Het opvallende contrast in levensstijl – van flitslampen en covers van Vogue naar een eenvoudig leven op het Engelse platteland – gaf haar de kans om met een paar dagen werken per jaar dik te verdienen. Ze maakt nu reclamespots voor margarine en soortgelijk spul. ” Some girls have all the luck“, bedacht ik. Vergankelijk of niet.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content