Poëtische mijmeringen en mooie plaatjes : schrijver en oud-matroos Bart Plouvier en natuurfotograaf Guido Sterkendries voeren met een watermobilhome langs de grillige oevers van de Lot in Midden-Frankrijk.

Na het – voor mij althans – obligate half uur verloren rijden, vinden wij, een tweetal kilometer buiten Cahors, het bootverhuurbedrijf waar de licht bolbuikige vlootcommandant ons al een poosje verwacht. Op de kade, tussen de achtersteven van ons motorjacht en een braamstruiken walletje heeft men zowaar een witte loper uitgelegd. Waar hebben we dat verdiend ? De repel lijkt doorweven met bloemblaadjes, golft op de zachte bries en oogt zo fragiel dat ik besluit er geen gebruik van te maken. Af en toe lost een wit, bijna doorschijnend vlokje de stof en wordt het de rivier ingeblazen. Mijn oogzenuwen sturen berichten naar mijn reukzin : dat ik nu appelbloesem moet ruiken. Maar dat gebeurt niet. De flauwe geur van ongepelde garnalen die te lang in de zon hebben gelegen, bereikt mijn neusgaten. Kortsluiting in mijn hersenpan ? Gelukkig niet. Ik buk mij. Het vermeende bloementapijt blijkt uit miljoenen, één centimeter kleine, dode vliesvleugeligen te bestaan. “Efemeriden, eendagsvliegen”, weet fotograaf Guido. “De schoonheid, de esthetiek van het efemere”… Nu ik de etymologische oorsprong van het woord heb aanschouwd zal ik het met nog meer omzichtigheid gebruiken. Alleen die verdomde garnalenlucht past niet in het plaatje. Hoewel. Is geur niet per definitie efemeer ? Die avond, gezeten op een terras, genietend van gamba’s en witte wijn, zie ik hoe de volgende generatie eendagsvliegen zijn macabere paringsdans uitvoert in het licht van de ons omringende lantaarns. Dans, de meest efemere aller kunstvormen.

Onze boot is behoorlijk lang en breed en ik heb in geen jaren aan een roer gestaan. Maar de duisternis en de genoten drank geven de zich aandienende zenuwachtigheid geen kans. In een van de ruime kajuiten van onze watermobilhome voel ik me geborgen en zelfzeker. Stuurmanskunsten verleer je niet, hou ik mezelf voor. Soezend oefen ik het aanmeren en het achteruitvaren. Gelukkig lig ik alleen in bed. De Lot wiegt mij. Heel gauw al, na een paar geslaagde manoeuvres, slaap ik als een weldoorvoede baby. De verhoopte dromen uit mijn matrozenverleden blijven uit. De volgende ochtend komt de botenbaas aan boord om te demonstreren hoe we moeten schutten, want tussen Cahors en onze eindbestemming, Saint-Cirq-Lapopie, liggen nogal wat sluizen. Allemaal onbemand. Ik mag dan vlot het roer hanteren, van zwaaideuren, schotbalken en nivelleertijden weet ik weinig of niets. Dat probeer ik onze commodore in mijn koeterfrans te vertellen. Hij steekt zijn hand omhoog om mij het zwijgen op te leggen : geen nood. Hij heeft al gezien dat ik de boot kan besturen, Guido zal dadelijk een snelcursus sluiswachter krijgen. Bij L’ Ecluse du Pont Valentré, een sas naast een middeleeuwse vestingbrug, wordt alles één keer voorgedaan. Gelukkig is mijn matroos snel van aannemen. Bij geen van de volgende acht sluizen zal er ook maar íets verkeerd lopen. Wij meren aan, vlak bij het oude stadscentrum, onze instructeur stapt in de wagen en wij gaan op zoek naar de markt.

Eend en straffe cahorswijn

De kathedraal van Cahors heeft kasteelallures en de voorgevel lijkt mij stevig genoeg om een aanval met slingertuig te weerstaan. Mogelijk is dat deel van de kerk ook met díe intentie opgetrokken want tijdens de Honderdjarige Oorlog hebben de Engelsen vaak, maar altijd vergeefs, gepoogd de stad in te nemen. Het in oorsprong romaanse gebouw is in de loop van de tijd, tot in 1650, eeuw na eeuw, steeds verder uitgedeind. Alsof elke architect die hier woonde of langskwam, absoluut zijn steentje aan de Cathédrale Saint-Etienne wou bijdragen. Zo’n rommeltje aan stijlen verdragen wij alleen als de laatste ingreep lang genoeg geleden gebeurde. Wie vandaag nog maar het plan zou voorleggen om een appartement op een art-nouveaupand te zetten, haalt zich de woede en minachting van alle weldenkende urbanisten op de hals. Aan de voet van de puzzelkathedraal is de markt in volle gang. Nogal wat venters hebben zich gespecialiseerd en staan hier waarschijnlijk de oogst uit eigen tuin of stal te verkopen. Ik vind kramen met alleen appelen, óf bessen, óf geitenkaas ; wonderlijke tomaten die eruitzien als hersenkwabben ; aardappelen, zwart als cokes ; miniatuurpompoentjes die hier pomarines heten ; vingerlange courgettes, heerlijk om koud, opgelegd in ’t zuur te eten ; Middellandse Zeevissen ; worsten als knoestige wingerdstronken ; paprika’s in ongeoorloofde kleuren ; bollen look, groot als pompelmoezen ; bij ons niet te verkrijgen wijnen ; in witte balkjes gesneden inktvis.

We eten in de schaduw van een statige gevel vol geraniums die naar beneden watervallen en roze opstijven, nét voor ze de grond raken. Onder platanen zitten oude mannen in een andere tijd. Ik zie hun monden bewegen maar wat zij zeggen is alleen in 1930 te horen – hoe Jean-Paul in het gisteren van toen, met één welgemikte worp alsnog het jeu de boules won. Ik bestel een pastis en die komt, al aangelengd, in een flesje met kroonkurk. Jammer. De mannen onder de platanen zetten hier nóóit een voet binnen. Waar zijn hun platte, drinkbusvormige, glazen waterkannen vol krassen gebleven ? Een man met een rastakapsel parkeert zijn gammele, rijdende piano naast het terras en speelt, behoorlijk virtuoos, een stuk van Mozarts sonate in C majeur. De kaart wordt gebracht. Dit is de streek van de eenden en in elk restaurant vind je de zwemvogels weer : gefileerd, versneden tot borsten en gekonfijte bouten, verwerkt in terrine of foie gras, worst of bouillon. Ik zal, dinerend langs de oevers van de Lot, menige eend verorberen. Vanmiddag besluit ik een paté te nemen met vijgenconfituur en een geroosterde magret met braambessensaus. Bij dat laatste gerecht hoort volgens de kelner een cahorswijn : zwaar, bijna zwart, veel tannine, eik. Het is wennen, op de eerste slokken moet ik bijten. Dan smaak ik cassis en kersen maar ook leder en Chinese inkt. Later, een paar sluizen verder, zal ik ontdekken dat oudere cahorswijnen mij beter liggen. Ik proef dan onder andere een Château Chambert 1999. Ook zwaar en donker, maar verlost van een teveel aan tannines en zijn inktsmaak – al denk ik wel dat je ook met déze wijn een pen kunt vullen die dan duidelijk leesbaar zal schrijven.

Onvermijdelijke platanen

Nog maar net los van de kade, niet eens de stad uit, zie ik een eerste ijsvogel. Al zitten er ook wel een paar bij de Elverseelse vijver waar ik ga hengelen, zo’n langsflitsende schicht doet mijn hart altijd weer sneller slaan. Ik ben al lang op zoek naar iets waarmee ik het ijsvogelblauw kan vergelijken – met zo’n zaken houden schrijvers zich bezig ! Een korenbloem ? De zomerhemel boven een Kaapverdisch Eiland ? De boven- en onderbalk op mij computerscherm ? De metallieke glans van de vogel maakt het moeilijk.

De Lot slingert zich door de wildernis. Soms varen we tussen hoge, zandstenen muren waarop onbereikbare huizen staan en één keer vang ik een glimp op van een kasteel met torentjes als scherp geslepen potloodpunten. Tegen de oevers liggen verzopen bomen in het water, met wortels en dode takken klauwen ze naar lucht. We zien ze niet, maar onder ons zwemmen karpers, snoekbaarzen en meervallen met een muil als een toiletpot. Bij elke stroomversnelling hoort een strook kolkend wit water en een sluis. Op die plekken, waar ook de kleinere vissen het waarschijnlijk even moeilijk krijgen, jagen aalscholvers en blauwe reigers. En daar gaat Guido de wal op. Hij trekt aan hendels en draait aan wieltjes terwijl ik de boot voor de gesloten sluisdeur stil en evenwijdig met de oever probeer te houden. En altijd zijn er wel wandelaars of hengelaars in de buurt die ons op de vingers kijken en ons goed bedoelde adviezen toeschreeuwen. Ze werken me behoorlijk op de heupen.

We meren aan bij Vers, een dorp waar een gelijknamig riviertje zich voorzichtig, watervalletje na watervalletje, bij de Lot voegt. In de ondiepe poelen die zich zo vormen en die gevuld zijn met vloeibaar flessenglas, drijven joekelforellen en kruipen kreeftjes traag over de bodem. Bij de kade zit de dorpsjeugd te niksen — wat doe je zoal als je dertien bent en je woont in Vers ? Ze zwemmen rond de boot, vragen ons alcohol en krijgen die niet. Ik klim naar de hoger gelegen dorpskern. Op een plein, aan de onvermijdelijke platanen, hangen bordjes om de score van het petanquespel bij te houden. De Rue du Château, niet breder dan een kerkwegel, verwijst naar een versterkt kasteel dat hier in de veertiende eeuw, op een eiland in de Lot stond. De huisjes lijken zonder enig overleg neergezet : oud naast nieuw, voor- naast achtergevel, schuur naast winkel. In een stal herkauwen chocolademelkrunderen. De stilte tussen de bouwsels is dik en kneedbaar, alleen het kerkklokje laat zich even horen, klept zich te barsten. Het treinstation ligt er verlaten bij, tussen de sporen groeien koningskaarsen, in de lokettenzaal hoor ik een peuter huilen. Achtergelaten toen de laatste trein vertrok ? In La Truite Dorée bestel ik foie gras en eend met bospaddenstoelen. De verleiding was groot, maar ik heb weinig vertrouwen in restaurantforellen. Vaak komen ze uit kweekputten en smaken ze naar beendermeel.

Britten tot kilometers in het rond

Wij foeteren wel eens bij de sluizen, maar voor ze gebouwd werden, vóór 1830, moesten schipper en bemanning, soms geholpen door een paard, hun scheepje over land naar het hoger gelegen stuk Lot slepen. Veelal voeren ze geladen met vaten wijn, richting Bordeaux. Ik mag er niet aan denken ! Boven onze volgende stopplaats, Saint-Géry, waken hoge, overhellende rotsen. Stenen wachters. Hopelijk komen ze vandaag niet naar beneden. Doef, op het terras vol toeristen die allemaal, behalve ik, Belgisch bier drinken. ” We try to speak English“, meldt een bordje voor het raam. Britten hebben, tot kilometers in het rond, elk leegstaand huis, stalletje en krotje opgekocht en opgeknapt. Na een Suze ga ik door het plaatsje dolen. Hier wonen nog minder mensen dan in Vers maar de 1200 kilometer wandel- en fietspaden in de omgeving lokken nogal wat volk. Vermoedelijk daarom vind ik hier ook een brocanterie. De patron heeft Vlaamse roots, heet Pauwels en zijn aanbod is bijzonder gevarieerd : plastieken fruit, oude gravures, een berenklem, een telefooncabine uit de jaren 1940, marqueterie, een Philcoradio, groot als een jukebox, die ooit de toespraken van generaal De Gaulle moet hebben uitgezonden. Het wat verderop gelegen kerkje verliest zijn huid. Een overvloed aan bloemen in de voortuin moeten mij de schilfers doen vergeten. Onder de pui hangen affiches : een klassiek concert, een circus, een bal populaire. Sait-Géry leeft ! Ik wil hier best eens komen hengelen en terug op het terras praat ik even met de kelner over het visbestand van de Lot. Met het voorgerecht, zalmtaart met groene asperges, dient hij een paar foto’s op : een snoek als een torpedo, een zwarte katvis, een verloren gezwommen zonnebaars. Als hoofdgerecht neem ik u-weet-wel-wat, dit keer à l’ orange.

In honderden jaren niet veranderd

Net voor Saint-Cirq-Lapopie is er aan stuurboord, in de rotswand, over een flinke lengte, een holte uitgekapt, een driewandige tunnel, open langs de waterkant. Waar eens paarden en boottrekkers zwoegden kuieren nu de wandelaars. Onze wagen is tot hier gebracht en staat te wachten op de kade. Wij rijden naar boven, tot aan de rand van het autovrije dorp. Een paar eeuwen geleden waren we al lang met rolkeien en katapulten weer naar beneden gejaagd. Ook Saint-Cirq-Lapopie, destijds een stadsstaatje, beschermd door de Lot aan de ene kant, door wallen en kastelen aan de andere, werd nooit ingenomen. De huizen langs wat je de hoofdstraat zou kunnen noemen hebben ogenschijnlijk geen gelijkvloerse verdieping. De ingang bevindt zich op de eerste etage. ’s Avond gaat de ladder omhoog en de voordeur dicht. Wie toch tot hier geraakt en kwaad in de zin heeft, staat niet eens voor een gesloten deur. Ik ga soms té ver op in mijn spelletjes met de tijd, maar in Saint-Cirq-Lapopie is het moeilijk om dat níét te doen. Ik ben me voortdurend bewust dat hier, op een paar details na, al honderden jaren niets veranderd is. Ik voel mij bekneld tussen zoveel lagen verleden. Van een stel oude Engelse dames die vreselijke aquarellen penselen, weet ik zeker dat het toeristen zijn. Maar wat moet ik van de langsdravende ruiters denken, van de honden die naar niemand luisteren, van de man in schoudermantel die, tegen een muur geleund, staat te schrijven, van de houtdraaier die in zijn atelier kranen voor de Cahorsvaten maakt ?

Ik loop rond de kerk en vind een kleine begraafplaats. De mensen gaan hier dus wel degelijk dood. Boven mijn hoofd luiden de klokken dagelijks hun boodschappen : opstaan, bidden, eten, werken, slapen. Zou er nog iemand luisteren ?

Door Bart Plouvier Foto’s Guido Sterkendries

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content