Van het Baikalmeer tot de Grote Muur

Halfbevroren meren in Siberische berkenbossen, een eenzame ruiter in de Mongoolse steppen, sporen die de reiziger door een bres in de Grote Chinese Muur voeren. Geen enkel treintraject spreekt meer tot de verbeelding dan dat van de Trans-Mongolië Expres.

Nooit een vrouw zuurder zien glimlachen dan de blonde stewardess van Aeroflot vlucht SU 729 van Moskou naar Irkutsk. Nu, ik kan haar geen ongelijk geven. Sleur je eetkar maar eens door het gangpad als er overal kartonnen dozen en plastic zakken in de weg staan. Om nog te zwijgen van de lege wodkaflessen die achteraan in het toestel rondrollen. Mijn buurman zit met zijn voeten op een hok met dwergkonijnen. Op de een of andere manier stelt mij dat gerust. De Tupolev 154 moet zijn maidentrip een kleine dertig jaar geleden gemaakt hebben, maar zo’n man gaat die beesten toch niet meenemen als hij niet rekent op een behouden vlucht zeker. Hij ziet er trouwens niet suïcidaal uit, alleen extreem slecht gezind, zoals de meeste Russische passagiers trouwens. We zijn dan ook op weg naar Siberië. ‘Zijn strafkampen, zijn zoutmijnen, zijn lange, barre winters…’ De kwalijke reputatie van ballingsoord zal wel altijd blijven hangen. Maar goed, het kan niet altijd Tahiti zijn en bovendien ligt Irkutsk op de trans-Siberische spoorlijn, de langste ter wereld, die bij Ulan-Ude naadloos overgaat in de trans-Mongolische en zo, dwars door de Gobiwoestijn, naar China voert. Een traject dat op papier alleen al, en zelfs bij een extreem onavontuurlijk individu als ondergetekende, een massieve adrenalinestoot teweegbrengt. Ik ben hier overigens niet alleen, maar in het gezelschap van een groep Vlaamse reisagenten die op uitnodiging van een Limburgse touroperator het parcours uittest. Uit ervaring weet ik dat de archetypische reisagent zich eenmaal in den vreemde tot een onverbiddelijke feestneus ontpopt. Voor mij niet gelaten, zolang ik maar niet hoef te zingen in de bus.

De luchthaven van Irkutsk heeft iets weg van het station van Kontich-kazerne. Van de tarmac lopen we zo het parkeerterrein op, waar twee gidsen wachten : Irena, een bijdehante overleefster met vlezige lippen en gifgroene oogschaduw, en de schuchtere Anastasia, die de volgende dagen ettelijke keren vertwijfeld de ogen ten hemel zal heffen, als ons rumoerig clubje naar haar gevoel niet genoeg aandacht opbrengt voor haar historische exposés. Waar ik totaal niet op voorbereid ben, is het licht van Siberië. Duister en desolaat, zo had ik het mij dit land midden oktober voorgesteld. Maar als ik vanuit mijn raam in het Baikalhotel over het meer uitkijk, moet ik mijn ogen tot spleetjes knijpen tegen de zon. Indian summer in Siberië, wie had dat gedacht. Het Baikalhotel zelf is een mausoleumachtig relikwie uit de sovjettijd, met een restaurant ter grootte van een gemiddeld volkshuis waar van ’s morgens tot ’s avonds een onbemande synthesizer staat te spelen. Strangers in the Night op digitale panfluit, van cross-over gesproken. Maar de bediening is efficiënt en het voedsel meer dan zomaar eetbaar. Alleen de turkooizen ballen die we de eerste middag als voorgerecht gepresenteerd krijgen, zien er enigszins verontrustend uit, maar blijken vagelijk naar kaas te smaken.

Raketbrandstof

De grootste toeristische attractie van de streek, in alle mogelijke betekenissen, is het Baikalmeer, met 1620 meter meteen ook het diepste ter wereld. Heel België zou je erin kunnen verzuipen en dan nog hou je een flinke plas over. Voor boottochten op het onpeilbare, donkerblauwe water moet je in Listvyanka zijn, een aardig dorpje met typische izbas, houten huisjes met kunstig bewerkte dakranden en raamlijsten. In de ‘voortuintjes’ staat hier en daar een koe vastgebonden, soms naast een blinkende nieuwe Volvo of Volkswagen. Siberië, land van contrasten. Ze hebben hier zelfs een heus boetiekhotel, het Baikal Terema, een knusse blokhut met schitterende centrale open haard en design-interieur. In de winter maken de gasten tochten met de hondenslee of de sneeuwscooter. Wij worden er op wodka en bevroren rauwe vis getrakteerd. Het eerste smaakt naar raketbrandstof en om het tweede te appreciëren moet je volgens mij een zeehond zijn. Nog meer couleur locale op het marktje in de haven. Vuurtjes geven blauwe rookwalmen af, dagjesmensen eten op krantenpapier geserveerde gerookte haring. Veel donkere gezichten met brede Mongoolse trekken. Op het gevaar af als Konsalik te klinken : de steppen lokken.

Maar eerst moeten we nog meer raketbrandstof drinken, in een datsja naast een roerloos ven te midden van Siberische wouden. Er scharrelen een paar berenjongen rond en autochtonen in folkloristische verpakking zingen met brede plechtige armgebaren. Later, veel later, trekken een paar mannen van ons gezelschap naar de banya, de Siberische versie van de sauna. De volgende morgen zijn er wilde verhalen over halfnaakte Siberiërs die van pure pret geweersalvo’s in de lucht losten. Dat heb je ervan als je kerosine drinkt. Zelf heb ik geslapen als een blok. Ik zei toch dat ik niet avontuurlijk ben.

Tsjechov noemde Irkutsk ‘het Parijs van Siberië’. Nu ja, elke stad zal wel het Parijs van ergens zijn. Ik kijk naar de troosteloze woonkazernes en de mensen op straat die een soort stille existentiële wanhoop uitstralen en denk aan Michael Palin, die mij tijdens een interview vertelde dat hij er een sport van maakte om ook in de meest godvergeten hellholes iets leuks te ontdekken. In Irkutsk zouden dat de kerken kunnen zijn, waar ook buiten de diensten een bijna gezellig te noemen bedrijvigheid heerst. Zo gaat dat : verbied een tijdlang de godsdienst en van de weeromstuit zitten de kerken stampvol. Ook niet zonder charme is het Museum van de Decembristen, ondergebracht in de voormalige woning van Sergei Volkonski, één van de honderd edelen die in 1825 tegen de tsaar en het feodale systeem in opstand kwamen en na de mislukte coup naar Siberië verbannen werden. Veel dappere vrouwen volgden hun echtgenoten in ballingschap, ook al moesten ze daarbij hun kinderen achterlaten. Brieven, schilderijen, borduurwerkjes en een gekoesterde piano getuigen van hun hartverscheurende pogingen om in dit barre klimaat en de culturele woestenij te overleven.

Ieder overleeft op zijn manier. Zo is het hier blijkbaar gebruikelijk dat in een hotelbar na elven de lichten dimmen en meisjes met alleen maar stiletto’s en een minuscuul textieldriehoekje aan extase mimeren terwijl ze ondersteboven hangen en aan een aluminium stang likken. Wat een bizarre discipline is paaldansen : je moet echt wel een vent zijn om er opgewonden van te raken. Maar zelfs een neutrale waarnemer als ik moet toegeven dat de meisjes bloedmooi zijn.

Vooroorlogs

De mythe van de trans-Siberische spoorweg neemt de meest uiteenlopende vormen aan. Sommigen gewagen van luxe à la Orient Express, anderen verspreiden gruwelverhalen over defect sanitair, oneetbaar voedsel en tien Mongolen die knusjes in je tweepersoonscoupé komen buurten. De waarheid is dat er geen standaard- Trans-Siberië Expres bestaat. De service hangt af van trein tot trein en van dag tot dag. Nu, mij zul je niet horen klagen. De eersteklascoupé heeft iets van een vooroorlogs salon, met veel bruin houtwerk, zitbanken met gobelinbekleding, met gouddraad afgebiesde gordijntjes en zelfs een vaasje met plastic rozen. Maar het belangrijkste tijdens een lange treinreis is natuurlijk het gezelschap. Ook op dat gebied heb ik het getroffen : een lange mens uit Mechelen die geheel geruisloos blijkt te slapen en in wakende toestand alleen maar iets zegt als hij echt iets te vertellen heeft. Een man naar mijn hart. Als we al een eind onderweg zijn, komt een gezette vrouw met een moederlijk gezicht stofzuigen : de rijtuigverantwoordelijke die waakt over orde, hygiëne en de titan, een soort industriële versie van een samovar die water voor thee en koffie levert. Gehoorzaam trekken we onze knieën op tot naast onze oren. Later installeer ik me met een beker hete thee en Eric Newby’s De grote rode treinreis, over zijn trip van Londen tot in Tibet. Ik kijk door het raam en zie met eigen ogen wat Newby beschrijft : de staalblauwe uitgestrektheid van het Baikalmeer, daarna halfbevroren vennen tussen heuvels bezaaid met iele berkjes. Je verwacht elk moment dat het rijtuigje van Zhivago en Lara uit het decor zal opduiken. Als het aan mij lag, mocht de reis naar Ulaan Baatar best nog wat langer dan een etmaal duren.

Om de paar uur worden we naar de restauratiewagen gesommeerd : een geblokte man die bijzonder weinig van zeggen is en die mijn reisgenoten prompt Vladimir dopen, serveert volle borden met hartige soep en varianten op boeuf stroganoff, vergezeld van aardappelen, rijst en verse groenten. Geen haute cui- sine, wel lekker en voor geen geld. De zoete schuimwijn die royaal stroomt, blijkt vreemd genoeg in Diepenbeek gebotteld te zijn.

Het schemert al als we halt houden in Ulan-Ude, aan de grens met Mongolië. Toch wijst de stationsklok nog maar 14 uur aan. Op het hele traject van de Trans-Siberië Expres geldt immers Moskou-tijd. Dat maakt dat we op de vreemdste uren ontbijten, lunchen en dineren en het officieel nog maar middag is als het buiten al pikdonker blijkt. De grensformaliteiten aan de Russische en de Mongoolse kant nemen alles bij elkaar vier uur in beslag. Paspoorten en visa worden grondig gecontroleerd, in tweede klasse worden wanden en plafonds losgeschroefd. De Mongoolse douanebeambten lijken wel Bondgirls : vuurrode lippenstift en nagellak, elegante schoenen onder hun uniform. Ze spreken je familiaar met je voornaam aan en zijn ook niet te beroerd om een stukje chocola te accepteren of de charmeurs in ons gezelschap even hun uniformpet te lenen. Al bij al gaat het er gemoedelijk aan toe. Alleen blijft tijdens de hele procedure alle sanitair potdicht. Nog nooit zoveel opgeluchte gezichten gezien als de trein zich eindelijk weer in beweging zet.

Metropool

Ulaan Baatar betekent letterlijk ‘rode held’, wat verwijst naar Sukhe Bator, één van de aanstokers van de revolutie van 1921, die Mongolië onafhankelijk maakte van China, maar niet van de Sovjet-Unie. Het vriest als we er in de roze ochtendschemering uit de trein stappen. De eerste indruk van de Mongoolse hoofdstad is positief. Veel lachende gezichten op het brandschone perron, de transfer naar het moderne Bayangol-hotel verloopt snel en efficiënt. Gids Ayuna is babbelziek en vrijpostig. “Jij moet heel mooi geweest zijn toen je jong was”, zegt ze meteen al bij de kennismaking. Ja, bedankt. En ik die dacht dat Mongolen ondoorgrondelijk waren. Ayuna is ook het soort gids dat alles weet te regelen. Meneer wenst een massage ? Prompt krijgt de man in kwestie twee wulpse jonge Mongoolsen in zijn kamer besteld. Die even prompt door een iets therapeutischer exemplaar vervangen worden als blijkt dat hij echt alleen maar een massage wil.

UB zoals buitenlandse bezoekers haar graag noemen, is een stad in volle transformatie. Nog domineren megalomane officiële gebouwen in pastelkleuren en flatgebouwen uit de sovjettijd het centrum, met daartussen kluitjes van gers, traditionele ronde vilten tenten, maar niet zelden voorzien van televisieantennes. Ook meer en meer westerse reclameborden duiken in het stadsbeeld op en de verkeersdrukte is die van een moderne metropool. Telefooncellen zijn er niet, maar op straathoeken zitten mannen en vrouwen met satelliettelefoons die tegen een vergoeding de verbinding tot stand brengen. Jongelui zien eruit zoals overal, met baggy pants, gelkuiven en piercings. Maar bij het Gandan-klooster, met zijn vrolijk ratelende gebedsmolens en een 25 meter hoge vergulde boeddha, zie je naast monniken ook veel autochtonen in tradi-tionele klederdracht. Mannen en vrouwen dragen een del, een lange gewatteerde jas met contrasterende gordel en een ronde hoed of bontmuts. Al bij al maakt Ulaan Baatar een dynamische indruk : op logies en maaltijden valt niets aan te merken, alleen de beperkte talenkennis van het horecapersoneel wil wel eens voor verwarring zorgen.

Een gesprek met een jonge Duitse die straatkinderen opvangt, relativeert een en ander. Zij heeft het over een gewelddadige maatschappij waarin armoede en alcohol een desastreuze combinatie vormen. Maar daar merk je als buitenlander natuurlijk niets van als je een folkloristische show bijwoont, waar het afgeknepen boventoongezang gedemonstreerd wordt, danseresjes als porseleinen poppen koket schokschouderen en piepjonge slangenmensen hun tengere lichaam in de meest curieuze bochten wringen. Aandoenlijk ouderwets zijn de musea, met stoffige skeletten van dinosaurussen uit de Gobi en vitrine na vitrine vol opgezette beesten waar danig de mot inzit. In het historisch museum troont een wassen versie van de gevreesde heerser Djengiz Khan, als een monkelend oudje met een druipsnor.

De steppen

Maar het echte Mongolië is dat van de steppen, okergeel onder een strakblauwe hemel, groots in hun schraalheid. Op weg naar het nationaal park Terelj passeren we grillige rotsformaties, wilde paarden, schapen gehoed door een eenzame ruiter, yaks, en ovo’s, piramideachtige gebedsheuvels, getooid met stokken en wimpels. De bedoeling is dat je er een steentje op gooit, een wens doet en vervolgens drie keer met de wijzers van de klok mee rond het gevaarte heenloopt.

Een Mongool zonder paard is als een vis zonder vinnen, luidt een lokaal spreekwoord. Kinderen leren hier eerder paardrijden dan lopen. Jaloers kijk ik twee kleine nomadenmeisjes na die als volleerde amazones door de vlakte galopperen. Zelf voel ik me enigszins belachelijk op de tamme knol wiens droeve lot het is toeristen te vervoeren. Strikt genomen niet eens een paard, maar een pony, zij het één met lange benen. Hoog genoeg voor mij, in elk geval. De vrieslucht is hier ongelooflijk zuiver, het enige geluid dat van de wind. ’s Nachts moet het hier overweldigend zijn onder de sterrenhemel. Voor ecotoeristen en lui die wel eens wat anders willen, zijn er gerkampen. De accommodatie is uiterst sober, maar het sanitair schoon en de eettent gezellig en warm. Op het menu : schaap, schaap en euh, schaap. Voor de verwende westerling geserveerd met sla, rijst of knoedels gevuld met… schaap. Wie helemaal de etnische toer op wil, drinkt er enigszins brakke thee bij of airag, gemaakt van merriemelk. Je moet daar voor zijn, zullen we maar zeggen. Hetzelfde geldt voor aarul, een bikkelhard, zurig snoepje gemaakt van melkstremsel dat ons door een oude nomadenvrouw in haar tent wordt aangeboden. Weigeren is onbeleefd, maar helemaal opeten hoeft ook niet, zo blijkt. Een nomadentent is opgedeeld in een mannen- en een vrouwenhelft en uiterst schaars bemeubeld, wegens het voortdurende verkassen. Maar helemaal zonder comfort is het leven hier nu ook weer niet. Terwijl oma in haar ketel roert, gaat plots haar gsm : het is haar dochter, die in Ulaan Baatar Frans studeert… Ook nomaden willen vooruit in het leven.

Een jonge Mongoolse met appelwangen in een blauw uniform. Kaarsrecht staat ze, een gele seinstok in de geheven hand. Naast de spoorlijn, zomaar ergens te midden van het stoffige niets. De Gobi, meer een verschroeide prairie dan een woestijn. Aan de einder sjokken een paar kamelen voort. Elke dag is helder en zonnig hier en elke zonsondergang spectaculair. Heel af en toe passeren we de schim van een dorp, niet meer dan een paar verveloze barakken bij elkaar. Je zult hier maar geboren worden. De trein van Ulaan Baatar naar Beijing is Chinees. De coupés op het eerste zicht luxueuzer dan in de Russische, met zitbanken in hemelsblauw fluweel. Per twee coupés is er zelfs een piepkleine cabine met wasbak en spiegel voorzien. Over het eten kunnen we kort zijn : “Blead finished”, piept het jonge dienstertje bij het ontbijt. Het wordt het motto van de dag, zo’n kleine vijftig keer herhaald door mijn olijk reisgezelschap. Rijst en eieren dan maar, wat kan het mij ook schelen.

Nieuwe Speciale Communisten

De grensovergang bij Erlian is een belevenis op zich. Een ernstige jonge vrouw in een witte doktersjas controleert onze temperatuur met een infraroodthermometer. Niemand heeft sars. Vervolgens wordt de trein rijtuig per rijtuig opgelicht en van een nieuw onderstel voorzien, want in China zijn de rails smaller dan elders. Het is een stuk in de nacht als we onze stapelbedden opzoeken.

Na de Gobi is het Chinese platteland ronduit lieflijk. Ik lig languit op mijn rug, een kussen onder het hoofd, en zie omgeploegde akkers voorbijglijden en rijen populieren met ritselende bladeren. Een warme bries waait door het open raam naar binnen. Eind oktober, en het is hier verdorie nog zomer. En dan, totaal onverwachts, de eerste glimp van de Grote Muur, als een stenen lint dat zich links en rechts, zo ver het oog reikt, door de heuvels slingert.

In Beijing is de allesoverweldigende indruk er één van nieuwigheid. Nieuwe mensen, nieuwe kleren, nieuwe auto’s, gigantische nieuwe lichtreclames. De stad groeit verticaal : gebouwen worden steeds hoger, de Chinezen steeds groter. In de aanloop naar de Olympische Spelen van 2008 wordt er dag en nacht afgebroken, heropgebouwd, gesaneerd. Het verkeer is nu al een gigantische heksenketel. Het New Special Communism zit trouwens vol paradoxen. Gids Zheng Chin, van top tot teen in Burberry gekleed, wil per se Johnny genoemd worden. Op weg naar de Verboden Stad passeren we een showroom vol knalgele Porsches en etalages van Gucci en Vuitton. Maar als we het Plein van de Hemelse Vrede opwillen, houden politieagenten ons tegen. De manifestatie die er plaatsvindt, ziet er anders onschuldig genoeg uit : een soort turnfeest, met kleine meisjes in majorettepakjes. Maar nee, geen pottenkijkers gewenst. En passant wijst Johnny op de lange rijen rioolputjes naast het plein : bij massabijeenkomsten kunnen de Nieuwe Speciale Communisten hier gezellig in groep defeceren.

De Verboden stad, het Zomerpaleis, de Minggraven, de Hemelse tempel : het zijn zowat de enige dingen in Beijing die niét veranderd zijn. Voor we weer naar huis vliegen, doen we Badaling aan, voor het obligate bezoek aan de Grote Muur. Bij een eerder bezoek, drie jaar geleden, was hij in mysterieuze nevels gehuld en lag er een dikke laag sneeuw. Zelfs dat is nu anders : de zon schijnt, grote rode ballonnen zorgen voor een bijna uitgelaten sfeer. Tientallen versgetrouwde paartjes in feestkledij laten zich op de Muur fotograferen. Ze zien er gelukkig uit en hoopvol. Jonge mensen in een wereld die niet is, maar wordt. En ik blij dat ik er bij mocht zijn. n

Tekst en foto’s Linda Asselbergs

De hotelbar in Irkutsk : paaldanseressen met een minuscuul textieldriehoekje aan mimeren extase. Je moet echt wel een vent zijn om hier opgewonden van te raken.

“Jij moet heel mooi geweest zijn toen je jong was”, word ik begroet door onze gids in Ulaan Baatar. Ja, bedankt. En ik die dacht dat Mongolen ondoorgrondelijk waren.

Wie helemaal de etnische toer op wil, drinkt in een nomadentent airag, gemaakt van merriemelk. Je moet daar voor zijn, zullen we maar zeggen.

In Beijing is de allesoverwel-digende indruk er één van nieuwigheid. Nieuwe mensen, nieuwe kleren, nieuwe auto’s. De stad groeit verticaal.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content