De eerste gruwelvraag (“Waar ga je naartoe ?”) hebben we bijna achter de rug. De tweede (“Waar ben je geweest ?”) zit er alweer aan te komen. De zomervakantie is voorwaar geen pretje voor reisschuwe lieden als ik.

Reisschuw, jawel. Oef, het woord is eruit. Soms lijkt het mij makkelijker toe te geven dat je een gevaarlijke mengvorm van gekkekoeienziekte en pseudo-vogelpest onder de leden hebt dan te bekennen dat je de vakantie bij voorkeur doorbrengt in een straal van honderd kilometer rond je achtertuin. Als ik op de reacties van vrienden en kennissen afga, moet een seizoen niet op reis gaan zowat het ergste zijn wat een mens aan deerniswekkende tegenslag kan overkomen. De wenkbrauwen wippen omhoog als je zegt dat je er gewoon niet zo’n zin in hebt. Met priemende blikken nemen ze je op, aarzelend tussen de enige twee verklaringen die ze mogelijk achten : dat je stemmen hoort of financieel zo’n annus horribilis achter de kiezen hebt dat er zelfs geen geld overblijft voor een vluchtje naar Turkije. De ogen van goede vrienden worden vertroebeld door medeleven, bij wie het stiekem minder goed met je voorheeft, krult zich een spottend lachje om de mond. “Geen zin, ha !” zie je ze denken. “Het zal wel.” Een beetje Belg verkoopt nog liever zijn erfdeel dan een week langer in zijn eigen kikkerlandje te vertoeven dan strikt noodzakelijk is.

Mijn gestamel dat het hier deze zomer best al lekker weer is geweest terwijl ze in Zuid-Europa naar een druppel water smachtten, valt in dovemansoren. Net als de rest van de redenen waarom ik reizen niet per definitie leuk vind. Omdat ik het associeer met vuilheid en vermoeienis, bijvoorbeeld. Of omdat ik de wellicht aangeboren eigenaardigheid vertoon naar links te willen als de rest van de kudde juist naar rechts begint te schokken. Meestal leidt dit ertoe dat ik verlamd ter plekke blijf. Dat heeft dan weer het voordeel dat ik op zo’n zwarte zaterdag languit uitgestrekt op een tuinstoel kan horen hoe in Frankrijk en Duitsland honderden kilometers file staan. “De automobilisten moeten toch op een tijdverlies van een uur of zes rekenen.” Ik moet toegeven dat een sardonisch lachje mij dan al eens ontsnapt als ik me de zwetende huisvaders voorstel, de jengelende kinderen, de echtelijke ruzies onder de blakende zon.

Om aan de files te ontsnappen, kun je natuurlijk ook het vliegtuig nemen. Daar bots ik echter tegen een beperking aan waar ik nog minder trots op ben. Angst wordt in geen enkele cultuur sexy bevonden, las ik ergens, en dat geldt zeker ook voor vliegangst. Hoewel naar verluidt zowat twee op de drie mensen er in min of meerdere mate aan lijden, vallen de meesten nog liever dood dan ervoor uit te komen. Dan kun je beter euforisch doen over de kick die je krijgt als die glinsterende vogel zich met brullende motoren van het tarmac verheft. Meestal zit ik op zo’n moment tegensturend – niet dat het helpt – naar een medepassagier te staren die opeens wel erg verdiept lijkt in een artikel in de krant. Zwetend als een stuk beleg in een slecht geventileerde brooddoos. Sinds ik in diverse kranten en tijdschriften las dat piloten aan boord al eens alcohol durven te drinken, stewardessen laten sturen of zelfs – ik betwijfel de geloofwaardigheid van deze bron een beetje – heuse masturbatiewedstrijden organiseren, ben ik er nog minder gerust op geworden. 11 september was in dat opzicht een zegen. Opeens beseften hele volksmassa’s samen met mij dat verder niet noodzakelijk beter is. Lang heeft die verlichting helaas niet geduurd.

Mijn vader, die lang voor er van massatoerisme sprake was al met een volkswagenbusje gretig het Afrikaanse continent afgraasde, moet al vroeg hebben ingezien dat er aan zijn zaad geen groot reiziger of avonturier was ontsproten. Ik herinner me dat ik, als we in Brussel de zuiderfoor bezochten, met hem het reuzenrad in moest om mij tegen hoogtevrees te harden. Of die schoktherapie geholpen heeft, valt zeer te betwijfelen. Nog altijd deins ik instinctief achteruit als ik mij op grote hoogtes bevind.

Diep vanbinnen moet ik toegeven dat die totale afwezigheid van nomadenbloed mij wel eens kwelt. In mijn job bijvoorbeeld is het erg vervelend. Ik heb er al flink wat kansen door gemist. Toen ik jaren terug als buitenlandjournalist bij een landelijk dagblad werd aangenomen, zag ik mij ertoe veroordeeld om vanachter mijn bureau ” Reutersen in te blikken” (zoals het verwerken van persberichten in vakjargon heet) terwijl mijn naaste collega’s ginnegappend de wereld rondvlogen. Zelfs enkele relaties met overigens fijne juffrouwen zijn al op de klippen van mijn vliegangst gestrand. Zoals zovelen wilden zij graag de wereld zien, terwijl ik in mijn hoogmoed meende daartoe genoeg te hebben aan de prachtige foto’s van hooggebergten en exotische stranden die mijn screensaver mij toont. Zo komt een mens niet van de grond. Ik denk dat ik eerstdaags toch maar weer eens een verre verplaatsing probeer. De echte bedreigingen in het leven zijn namelijk meestal niet de dingen waar je bang voor bent, maar de dingen die je op een blauwe maandag om kwart voor vier opeens overkomen, zonder dat je er ooit eerder bij had stilgestaan.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content