De houten poort die vroeger altijd open was, is nu op slot. “Hier komt nog zelden iemand binnen”, zegt mijn gids terwijl hij de sleutel in het slot steekt. De deur zwaait open. Enkele duiven vliegen met een zoevend geluid opgeschrikt weg door de kapotte glasramen. De stank van lang geaccumuleerde duivenpoep hangt zwaar in de lucht. Onder mijn voeten ligt een vieze, gedroogde witbruine korst. Iemand heeft in een futiel gebaar enkele afgedankte meubels met een plastic zeil overdekt. Voor de rest is de ruimte akelig leeg. Alleen de hoge muren en het gewelfde plafond steken bijna feestelijk wit af tegen het verval eronder. Buiten is het stil. Ergens in een nis begint een duif bezitterig luid te koeren. Ik sta midden in een langgekoesterde fantasie. Hoe vaak heb ik met een onuitgeslapen kop deze plek vervloekt? Twee keren per week liep zuster Ilse, bijgenaamd zuster Vis vanwege haar happende mondbewegingen, de gang af met haar rinkelende, blinkende bel om ons, de internen, wakker te maken om naar de mis te gaan. Mijn ongeloof broeide al van vroeg in de lagere school. Op een ochtend had ik er genoeg van. Tingelingeling, tingelingeling, vlak aan mijn oor. Vooruit opstaan! Nee, ik wil niet. Wat? (Tingeling, tingeling) Wat zijn dat nu voor onbeschofte manieren? (Tingeling). “Zuster, ik wil nooit meer naar de mis. Ik heb niet gekozen om naar een katholieke school te gaan. Ik ben een atheĆÆst…” Dat was het begin van het einde van mijn verblijf in het Instituut van de Heilige Familie in Tielt. Ik daagde de nonnen steeds meer uit. Enkele maanden voor mijn eindexamen hadden ze er genoeg van en gooiden ze me eruit, tingeling.

“Ben jij wie ik denk dat je bent?” e-mailde iemand me enkele jaren geleden vanuit Tielt. Het was mijn oud-lerares Nederlands. Mevrouw Van der Vurst-Samyn zag er streng uit in haar tijd maar was dat eigenlijk helemaal niet. Ze beschikte over de perfecte camouflage voor een intelligente, tolerante leraarkracht die het einde van de turbulente jaren zestig wou overleven in een nonnenschool. Mijn gids vandaag is haar man Herman. Zij – Leen, sinds we corresponderen – is ook bij ons. “De kapel staat al een jaar of vijftien leeg”, zegt Herman. “Alle zusters zijn weg.” De ijver waarmee de Dames van Biervliet, zoals hun orde heette, de smerige vloer onder ons drie kwart eeuw lang hebben geboend, lijkt zo futiel nu, net als onze ruzies. “De kapel zal worden afgebroken”, zegt Herman. Zelfs in mijn wildste ketterfantasieĆ«n van weleer was dit nooit in me opgekomen. “Zo’n mooie ruimte”, zeg ik. “Je zou er prachtige dingen kunnen mee doen.”

“Er is geen geld voor”, zegt Herman op zakelijke toon. Hij kan het weten. Hij is onbezoldigd gedelegeerd bestuurder van het katholiek secundair onderwijs in Tielt. Leen zet zich in voor het aanwakkeren van de leeslust van de Vlaamse jeugd. Het zijn twee idealisten. Ze vinden dat wie het kan, iets moet doen in ruil voor zijn pensioen.

Leen was mijn lievelingslerares, haar vak mijn lievelingsvak. Ik heb nog andere goede herinneringen aan de school. De uitgestrekte tuin met de vijver bijvoorbeeld die er, in een ietwat verwilderde versie, gelukkig nog steeds is. Daar zag ik voor het eerst een ginkgoboom. Ik heb er nog steeds een gedroogd blad van zitten in mijn eerste dikke Van Dale. Er waren de immense zolders waar we verkleedpartijen hielden als we kostuums uitzochten voor de schoolfeesten. Tijdens een van die expedities heb ik ooit een Grieks uitziende koperen armband gestolen. Ik heb hem nog steeds. Spannend leuk ook was de flirterige stoutheid waarmee sommige van de meer dan duizend geĆ¼niformeerde meisjes de zwaksten onder het handjevol mannelijke leraars op stang durfden jagen.

“Ik heb niets over je teruggevonden in de schoolarchieven”, zegt Herman. Maar onkruid vergaat niet. De brave nonnetjes zijn weg en ik zit met enig leedvermaak in hun oude feestzaal achter een microfoon. Voor mij zitten tweehonderd leerlingen tussen tien en dertien. Leen zit naast me. Zij vroeg me een half jaar geleden of ik wou corresponderen met Tieltse klassen over New York. Dat wou ik wel. Het verraste me hoe gek die gastjes zijn van mijn stad. “Wie van jullie is al in New York geweest?” vraag ik. Niemand steekt zijn hand op. Ze hebben miljoenen vragen. Vaak dezelfde als die van volwassenen. Maar meer dan eens sta ik met mijn mond vol tanden. De kinderen zijn beduveld om mijn ervaringen te toetsen aan de dingen die ze over New York hebben gezien in films en in tv-series. “Mevrouw, mevrouw, in film zus en zo werd X in een steegje aangevallen door een bende gewapend met fietskettingen. Bent u ook al zoiets tegengekomen als u met de fiets rondrijdt?” “Euh… nee jongen. En nee, ik heb die film niet gezien.” Maar ze blijven galant en informeren naar mijn welzijn na 11 september. EĆ©n heeft een tekening van me gemaakt terwijl ik wegvlucht uit de stad. Zo’n vaart liep het nu ook weer niet, zeg ik. “Mevrouw, ik ben eigenlijk wel al in New York geweest”, fluistert een tenger meisje me na afloop een beetje verlegen toe. “Maar ik zat toen in de buik van mama.” Die komt vast nog terug.

Jacqueline Goossens, (even niet vanuit New York)

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content