In Venetië is de laatste rustplaats voor velen nog altijd het Isola di San Michele. Tussen de ontelbare bloemen rusten ook bekende namen.

In het bijgebouw van de afgebrande opera La Fenice, volop in heropbouw na de catastrofe van enkele jaren geleden, speelt Verdi’s dodenmis. In 1951 ging in aanwezigheid van Igor Stravinsky zijn opera The rake’s progress in première. Nu klinkt donkere muziek, zachte cello’s en dan, il più piano possibile, het murmelende koor dat de eeuwige rust, het Requiem aeternam afsmeekt. Het Dies irae kolkt, dan stokken trompetten en trommels, de bas verwoordt in zijn Mors stupebit de sprakeloosheid van de dood. Red me, Salve me klinkt het gebed in es dur, de diepe betroffenheid van het Recordare Jesu pie huivert door de zaal.

Al is Giuseppe Verdi vooral een operacomponist, niets in zijn dodenmis is pronk. Passioneel, vol dramatisch coloriet drukt zijn Requiem voor alles de treurnis van de overlevenden uit. De tenor zingt een bitter Ingemisco: ik ben schuldig, met schaamrood op de wangen vraag ik vergiffenis. Tot het koor in het Libera me verlossing brengt. Een aangrijpende muziekavond vol tragiek, die geen onderscheid maakt tussen religieuze en wereldse muziek.

Muziek en water zijn in Venetië tweelingen, schrijft de dichter Joseph Brodsky. Hij is de dichter van Urania, de godin van de geografie die hem de stad meer dan twintig keer heeft laten bezoeken. Met het boekje Fondamenta degli Incurabili, vertaald als de Kade der Ongeneeslijken, heeft hij een treffend portret van de lagunestad geschreven, vol subtiele details. Bijna is het een handleiding voor de tederste ontdekkingen: hoe het lichaam van de bezoeker in deze broze stad met haar visuele superioriteit door textiel aan het oog moet worden onttrokken (wat tegen de lomperiken in shorts en joggingpak is gericht) om als silhouet onopvallend door de stegen te dolen. Hij looft het lage nachtmerriegehalte van de nachten, de vanzelfsprekendheid om te verdwalen en de dwingende schoonheid van de gevels. Het water met zijn rimpelingen en plooien is een beeld van de vliedende tijd, terwijl de nebbia of mist ” de stad buitentijdser maakt dan welk allerheiligste ook“. Hij koestert het winterlicht dat het onderscheidend vermogen van ons oog tot microscopische precisie weet aan te scherpen: het is het licht van de schilders Giorgione (1477-1510) en Bellini (1429-1516). En hij maakt een nachtelijke tocht met een gondel, om te zien wat het water ziet, langs kanalen en het dodeneiland San Michele: ” Er was zelfs iets onmiskenbaar erotisch aan de geruisloze, spoorloze gang van die soepele leest over het water – of je een hand over de gladde huid van je geliefde liet glijden.”

Die kade der ongeneeslijken bestaat echt. Ik heb ze gevonden, op een late middag aan de zuidkant van de stad, met uitzicht op het eiland Giudecca: aan het water ligt daar badend in de avondzon een oud ziekenhuis voor terminale zieken. Bruggen en schimmen, lantaarns en op de daken wijd uitlopende schoorstenen die zo roze en helderrood kleuren dat Marcel Proust, op reis met z’n moeder, de stad vergeleek met een tulpentuin bij Delft of Haarlem. Zo suggestief is de naam van de kade dat Brodsky, die verwijst naar pestzieken en anonieme doden, naar tuberculeuze dichters, componisten en hopeloos verliefde estheten, besluit dat incurabili een woord is dat ” je diagnose verkondigt ongeacht de aard van je kwaal“.

L a città morta: sterven was ooit synoniem met Venetië, de stad die Ernest Hemingway in zijn nadagen heeft bezongen in de sentimentele roman Across the river and into the trees: de hoofdfiguur sterft te midden de schoonheid van de stad aan een hartaanval. Het is zijn afscheid van het volle leven, het is ook een ode aan Venetië waar de oude Hem een laatste keer verliefd wordt op de jonge Renata: het eiland Torcello, de lagune in de ochtendmist, het Canal Grande dat grijs kleurt alsof Degas het grijs heeft geschilderd, de winkeltjes met pasta, de markten op de pleintjes en het klotsende water tegen de gevels van paleizen, kerken en huizen, de bruggen en al die andere droombeelden die helaas gestold zijn tot toeristische clichés.

Waterstad, schaduwstad met licht uit paleisramen, de nevels van het winterseizoen spokend over het Canal Grande, het zachte brommen van de vaporetto die in een S-vormig traject door de stad vaart, de stad van morbidezza en zwaarmoedigheid tussen de zeventiende eeuw en het nieuwe millennium, de dogenstad die Thomas Mann in zijn roman Der Tod in Venedig, in de film van Luchino Visconti nog aangedikt met het adagio uit Mahlers Vijfde Symfonie, heeft herschapen in een haast mystieke dodenstad, de stad waar de liefde wordt geboren en misschien ook moet sterven. In deze winterse tijd van het jaar is Venetië de stad van de weinigen, van eenzame wandelaars en paartjes, ingeduffeld tegen de koude, met rookpluimen uit verliefde monden. De paradox is dat la Serenissima, de vrolijkste onder de steden, ook altijd is verbonden met vergankelijkheid, dood en weemoed, verlatenheid, verval, droom en liefde, afscheid, ondergang en ruïne, allemaal woorden die al eeuwen onherroepelijk bij de stad horen zoals haar bruggen en kanalen. Lord Byron, die in Griekenland is gesneuveld, kan toch alleen per toeval niet in Venetië aan z’n eind zijn gekomen.

In de kerken pronken hun grafstenen: Claudio Monteverdi (1567-1643) ligt er, maar Antonio Vivaldi niet want die Venetiaan is in 1741 stomweg in een onbekend massagraf in Wenen verdwenen. Ook de schilders: Veronese (1528-1588) ligt begraven tussen zijn fresco’s in de Santo Stefano, voor Venetianen kortweg San Stin. In de I Frari rust de aan pest overleden Titiaan (1488?-1576). En in de Madonna dell’Orto vind ik tussen immense doeken vol licht en duisternis Tintoretto (1518-1594), die zijn geboortestad nooit heeft verlaten. Allemaal liggen ze als bevoorrechte doden begraven in godshuizen die gesmukt zijn met hun schilderijen.

Vlakbij het hotel luiden de klokken van San Marco, de evangelist die in de achtste eeuw, nadat zijn lijk uit Alexandrië was geroofd, in de basiliek begraven werd, maar de relikwie ging verloren in een brand. Boven de kanalen hangt een dikke mist, de omtrekken van de huizen vervagen zodat de stad, schrijft Rainer Maria Rilke in een gedicht, ” sich bildet ohne irgendwann zu sein“.

Het is tijd voor een bezoek aan het Cimitero San Michele, de dodenakker die aan de noordkant van de stad in de lagune dobbert. Het is ” een verschrikkelijk eiland waar de doden begraven liggen“, waar volgens de legende en Jeanette Winterson in De passie de gondeliersvrouwen, zodra ze weten dat ze zwanger zijn, bij volle maan naartoe varen opdat ook hun zonen vliezen tussen de tenen zouden dragen. Op de kade, de Fondamenta Nuove, kopen Venetianen bloemen om hun dierbare overledenen te gedenken. Met de vaporetto of waterbus varen we zwijgzaam richting Murano. Het water is grijs en groen, pas in de schemering wordt alles inktzwart. Een baksteenmuur is sober versierd met witte steen en een rij cipressen, die als schildwachten van de dood het kerkhof borduren.

Bij de kerk van San Michele in Isola meren we aan. De kade is glibberig met wier begroeid. Al in de tiende eeuw werd een kerk voor de aartsengel gebouwd. In 1212 stichtten de broeders van de Camaldolesi een klooster. Eind vijftiende eeuw ontwierp Mauro Codussi de eerste renaissancekerk van Venetië, in witte Istrië-steen met een driedelige façade en een gotische toren. ” Het lijkt meer op een Duits zomerhuis dan op een kapel“, schreef John Ruskin. Binnen is het koud en donker, het geurt er naar wierook. Op een grafsteen in de vloer lees ik de naam van Fra Paolo Sarpi (1552-1623), priester en theoloog, raadsman van de Venetiaanse stadsstaat tijdens het conflict met het Vaticaan, een gezel van Galileo Galilei en de ontdekker van de contracties van de iris. In een stad die met zoveel schoonheid zo om de aandacht van het oog smeekt, moet zo’n ontdekking wel het werk van een Venetiaan zijn.

Voorbij het kloosterconvent krijg ik aan de ingang een slordige fotokopie met de rustplaatsen van de beroemde doden. Er ligt ook een folder met informatie over de cremazione, als alternatief om de overvolle rustplaats te ontlasten. En een bord vraagt van de bezoeker stilte en respect. Vooraan ligt in zwart graniet de musicus Luigi Nono (1924-1990), aan het verste uiteinde van de godsakker lees ik de namen van de componisten Ermanno Wolf-Ferrari (1876-1948) en Cesco Baseggio (1897-1971), of de schrijvers Frederick William Rolfe (1860-1913) en Giacinto Gallina (1852-1897). Daartussen rusten de gewone Venetianen, niet naamloos maar onbekend, allemaal begraven onder een zee van bloemen.

Ze liggen hier sinds het begin van de negentiende eeuw, toen Napoleon om hygiënische redenen begravingen in de stad verbood. Maar wat een bloemenveld: bloemen, overal bloemen tussen huisjes, muren en zuilen en rondbogen, tussen cipressen en het water rondom en de grauwe hemel daarboven. Mensen verzorgen de perken of lopen mijmerend tussen de eindeloze rijen grafstenen. Die zijn merkwaardig kort: Venetianen zijn niet kleiner van gestalte dan anderen, maar om ruimte te sparen steken de doodkisten voor een stuk onder de wandelpaden. Tien jaar mogen de doden hier liggen, daarna verdwijnen ze in een ossario comuni, een massagraf.

Andere graven zijn kort om evidentere redenen: zerkjes voor de bambini van de stad. Het is de triestigste uithoek van het kerkhof. Ook opvallend is de alomtegenwoordigheid van portretten van paus Johannes XXIII, als kardinaal en patriarch van Venetië liet hij in 1953 de San Marco restaureren. Pronkerige familiegraven, even weelderig als de palazzi waarin de rijken hebben geleefd, staan naast stenen voor de simpele stervelingen. Zelfs in de dood is niet iedereen gelijk. Nog een reparto of enclave is voorbehouden voor luchtmachtpiloten, gevallen soldaten en verzetslui die gesneuveld zijn voor la patria.

Iedereen kent de weg naar zijn geliefden, behalve de vreemdeling. Wegwijzers leiden de kerkhofgangers naar de beroemde doden van San Michele. Reparto XIV, of de Griekse enclave, is een tuin van stilte, vol gebroken zerken, omgevallen kruisen en gebarsten zuilen, onleesbare namen, wegwaaiende bladeren, klimop en oude bomen. Een vervallen en sfeervol oord. Ik luister en vind een merel, vink, specht, koolmees, roodborst en winterkoning. Tussen de graven van Russische en Griekse musici, migranten en adellijke namen zonder land blijkt dat ook schoonheden moeten sterven: in haar groenbronzen hand houdt de Russische aristocrate Sonia een bloem. Links tegen een muurtje ligt in gouden letters Serge de Diaghilev (1872-1929), choreograaf en impresario, de bezieler van de Ballets russes. Een roos, een popje en balletschoentjes geven het hoekige monument enige speelsheid.

Bijna symmetrisch rusten aan de andere kant van het wandelpad Igor Stravinsky (1882-1971) en zijn vrouw Vera. Een witte roos, steentjes, namen in zwart en blauw. In de O en A van zijn naam liggen dennenappels en vruchten van de bomen. Kleine objecten van moeder aarde. Aangespoord door zijn vriend Diaghilew begon de toondichter met het componeren van zijn beroemde balletten. L’oiseau de feu, een sprookje waarin een vuurvogel met een wiegelied onze demonen in slaap zingt. Petroesjka, muziek met draaiorgel en kinderrijmpjes. En vooral Le sacre du printemps, een rusteloze, dissonante en barbaarse zoektocht naar een archaïsche wereld, een universum van het onbewuste, infantiele en psychotische, op zoek naar onmogelijke uitwegen uit de vervreemding van onze moderne wereld. Terwijl een filosoof het had over ” de lege ogen van zijn muziek“, hekelde het grote publiek het ontbreken van melodie. Stravinsky, die veelzijdig zowat alle strekkingen van de twintigste-eeuwse muziek heeft doorlopen, zou op paradoxale wijze weinig blijvende invloed uitoefenen. Gestorven in New York kreeg hij een begrafenisdienst in de kerk van San Zanipolo, de grootste eer die Venetië een dode kan bewijzen. Onder de zoden van de strenge grafzerk verstommen zijn mythische thema’s voor altijd.

Vlakbij, in Reparto XV of de Evangelische sector, lokt de eerste grafsteen onwillekeurig de aandacht, ik ontsnap niet aan de naam: E.H. Douwes-Dekker, de eerste echtgenote van Multatuli, Everdina Huberta van Wijnbergen die na een moeizaam huwelijk in de Venetiaanse eenzaamheid is gestorven in 1874. Iets verderop stoot ik op het graf van Ezra Pound (1885-1972), de omstreden Amerikaanse dichter van de duistere Cantos, na de Tweede Wereldoorlog een inwoner zowel van een interneringskamp voor collaborateurs als van een psychiatrische instelling. Groen overwoekert de simpele steen. Tussen hem en zijn eega Olga Rudge bloeit een blauwe roos, gesluierd met tranen van de ochtendnevel.

Sinds kort is het kerkhof een beroemde naam rijker: Joseph Brodsky (1940-1996) is zelf een bewoner van San Michele geworden. Zoals hij twee typemachines had, zo staat zijn naam in cyrillisch en Latijns schrift op de steen: een gedetineerde “parasiet” in een Russisch werkkamp, balling en Amerikaans staatsburger, dichter en Nobelprijswinnaar Literatuur in ’87, aan een hartkwaal gestorven in New York. Op de rand van de steen hebben mensen poezen en schelpjes gezet. Katjes zoals ik er in de stad veel heb zien rondzwerven. Of is hijzelf een kat die langs de Fondamenta Nuove sluipt: ” Als iemand me op dat moment had aangesproken, had ik gemiauwd. Ik was absoluut gelukkig, dierlijk gelukkig.”

En de schelpjes? Misschien hoort de dichter het water klotsen tegen de Kade der Ongeneeslijken, of rimpelt de golfslag van de open lagune en de Adriatische Zee zachtjes tegen zijn botten. Een grafsteen als poëzie. Ik haal zijn boekje boven en lees: ” Vandaar mijn gevoeligheid voor het water, voor zijn plooien, rimpels en rimpelingen, en – omdat ik een noorderling ben – voor zijn grauwheid. Ik zie in water simpelweg het beeld van de tijd, en elk jaar probeer ik op oudejaarsavond, uit een soort heidense drang, ergens te zijn waar water is, het liefst een zee of oceaan, om er een nieuwe portie, een nieuw bekertje tijd uit te zien oprijzen. Ik zoek geen naakte maagd die aan komt drijven op een schelp, wat ik zoek is een wolk of een schuimkop die om middernacht de kust bereikt. Daarmee komt dan voor mij de tijd uit het water, en ik kijk naar het kanten patroon dat op het land wordt uitgespreid, niet met een ingewijd zigeunerinnenoog, maar met vertedering en dankbaarheid.” In de winterse januari van ’96 zouden water en tijd bevriezen. Kon de schrijver met het ” hartwrak” weten dat hij in Venetië begraven zou worden?

Op de terugweg verbrokkelt de stad in de mist. Een blauw bootje is op weg naar de Pontile Comunale Trasporti Funebri, de poort waar de doden het kerkhof worden binnengebracht. De zwarte doodkist is met bloemen beladen. Het is de laatste tocht van een onbekende Venetiaan.

Uiteindelijk is het de enige stad die ik liefheb“, schrijft Friedrich Nietzsche bij een van zijn vijf bezoeken aan Venetië. Maar ook hij moest zoals Brodsky en alle anderen telkens opnieuw vertrekken. Allemaal weten we het: er is geen stad die mooier is om te verlaten. Een ongeschreven gebod maant aan over het water weg te varen opdat ze langzaam in je oog zou wegzinken. De taxiboot vertrekt aan de kade van de Piazza San Marco en tussen de kerken en hun campaniles strekt Venetië zich helemaal uit tot alles wazig en klein wordt en ik op de achtersteven nog een laatste keer voorbij San Michele vaar en naar de stad kijk die nu in een mum van tijd haar toekomstig lot laat zien, weg te zinken in de lagune.

Brodsky waarschuwt dat je er rekening moet mee houden dat ieder vertrek definitief is. Ieder bezoek kan het laatste zijn: ” Vanwege je eigen eindigheid lijkt je vertrek uit deze stad elke keer een voleinding: afscheid is afscheid voor altijd.” Dat mag ik niet geloven. Tenzij je zoals hij weet of voorvoelt dat deze stad ooit je laatste rustplaats zal zijn. Dan is het afscheid een thuiskomst. Voor eeuwig.

praktisch

* Voor een bezoek aan het Cimitero San Michele: op de noordelijke Fondamenta Nuove in de wijk Cannaregio vertrekken regelmatig vaporetti (waterbussen) naar Murano en het dodeneiland. Het kerkhof is vrij toegankelijk. Aan de ingang is een plannetje met de rustplaats van de beroemde doden gratis verkrijgbaar.

* De ideale manier om het traject tussen luchthaven en stad te overbruggen is met een openbare taxiboot. Dubbel zo duur als de bus, maar ook ontelbare keren boeiender. Kostprijs is 17.000 lire (340 fr.).

* Het viersterrenhotel La Colombina is een gerestaureerd paleis met eigen aanlegsteiger. Behalve het comfort van de 33 kamers in Venetiaanse stijl biedt het hotel ook charme op een steenworp afstand van de Piazza San Marco. Twee kamers hebben een dakterras waar ontbijt en uitzicht op de basiliek en de daken van de stad wonderlijk gecombineerd worden.

* Sabena vliegt dagelijks op Venetië. Inlichtingen en reserveringen: 02-723 23 00.

* Toeristische Dienst van Italië, Louizalaan 176, 1050 Brussel, 02-647 11 58.

* Info en brochures bij uw reisagent. Verdere informatie: www.allseasons.be

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content