The blues is allright

Langs de Mississippi op zoek naar de oorsprong en toekomst van jazz, blues, rock-‘n-roll en country. Aan het eind van de reis tussen New Orleans en Nashville is de ziel een beetje zwarter.

Tekst en foto’s Mark Gielen

J ack“, zegt de zwarte als ik vraag wat hij in zijn glas heeft. In witte smoking lokt hij klanten voor een striptent. Met een ruk kiepert hij de whiskey achterover. Jack Daniel’s, Amerikaanse bourbon. In blauw neon lokt de Blues Club. Binnen speelt een band stoere Chicago-riffs, urbaan en snijdend. Rond een tafel zie ik een tafereel waarvan ik dacht dat het niet meer bestond: oude heren in kostuum, met hoed en kraakwit hemd, kinderen van katoenarbeiders en negerslaven die in de delta hun schitterende muziek lieten bloeien.

Terug buiten kan het niet anders of ik sta waar iedereen verzeild raakt, in Bourbon Street, het uithangbord van NewOrleans, met souvenirwinkels, restaurants, kroegen en seksshops. Een jazzkroeg heet nostalgisch Storyville District. Overal galmt muziek in een wilde kakofonie. Verkeerd adres. Als kind van de rock-‘n-roll ben ik op zoek naar mijn grootouders, naar de wortels van die opwindende muziek. ” I’m not sure, but I’m almost positive, that all music came from New Orleans“, zegt r&b-artiest Ernie K-Doe. In een zijstraat, achter gebroken glas en stoffig hout, houdt de huisband van Preservation Hall de traditionele jazz in ere. Op verzoek swingen ze When the saints go marchin’ in de zwoele nacht in.

Wie stroomwaarts wil, volgt geen windrichting maar een topografische aanduiding: go riverside. Aan de overkant van de Mississippi ligt Algiers, met opslagplaatsen voor praalwagens van Mardi Gras, het uitbundige carnavalsfeest. Misi sipi, het grote water naar woorden van de Choctaw-indianen, maar New Orleans ligt niet mooi aan zijn mighty river. Industrie, een doodse kade. Op het dak van de raderstoomboot Natchez speelt een vrouw op een calliope of stoomfluitorgel. “De delta in Louisiana is een krachttoer van de natuur, een manier van leven, a state of mind. De stroom is oneindig traag, maar ook brutaal en snel. Overstromingen en orkanen tekenen het land. De Mississippi is altijd in beweging, hij schept en herschept. Al zes keer zijn bedding en monding verlegd. Er is een intense wisselwerking tussen water en mens. Rond moerassen en bajous is het land gecultiveerd, de delta is een unieke erfenis van natuurlijke, culturele en historische elementen”, zegt Coella Jannine Longanecker, een gidse met een naam die velerlei afstamming verraadt. We lopen door de rechte straten van het French Quarter, de Europese wijk van le Vieux Carré met antiekwinkels, fraaie gevels en bloemrijke balkons. ” It’s not Disneyland“, bezweert ze. “Veel culturen hebben zich hier gesetteld: Spanjaarden op zoek naar goud en zilver, Fransen met La Salle die het land La Louisiane doopte naar koning Lodewijk XIV, Duitsers die als ambachtslui de eerste pioniers in dit harde land waren. Mensen uit Afrika en the West-Indies, de meesten als slaven voor de katoenpluk. Engelsen en Ieren. Napoleon verkocht het gebied aan de VS. Er is een immigratiegolf van Acadiens uit Canada, de cajuns met hun muziek en keuken die teruggaat op Franse tradities. Creolen zijn kinderen uit ouders van migranten, zwarte Creolen of gens de couleur stammen af van Afrikaanse, Haïtiaanse en Europese ouders. New Orleans is één grote mix.”

Rond de kathedraal op Jackson Square leggen waarzegsters kaarten of lezen in je handpalm de toekomst. Daar staat het eerste operahuis van de States. Huizen zijn opgetrokken in baksteen en bezet met schelpgruis. IJzerwerk, balkons, planten in overvloed, patio’s, Amerikaanse vlaggen. Spaanse huizen, de Franse zijn afgebrand. Geglazuurde tegels vertellen dat Royal Street in Spaanse tijden Calle Real heette. De Mall was de Plaza de Armas. Ik slenter door de Rue de Chartres, bestel op een terras een Creools gumba-soepje, stap binnen in het voodoomuseum en koop in de French Market alligatorworst. New Orleans is gemoedelijk, lui en sensueel, breekbaar met gordijntjes en bloempotten, terrassen met schommelstoelen en afbladderende gevels uit een stijlvol verleden. The big Easy is een stad die langzaam verleidt.

Geen bordeel of honky tonk zonder muziek: schilderijen tonen het nachtleven in Storyville, de hoerenbuurt die in 1917 door het leger is gesloopt. The Back-o’-Town-district, het getto voor zwarten, was een gevaarlijke buurt, maar ook de thuishaven voor muzikanten. In het Jazz Museum is dat meteen duidelijk: New Orleans en muziek zijn synoniemen. Ergens in de negentiende eeuw metamorfoseren Afrikaanse percussie en tribale danspassen, verrijkt met Franse polka’s en quadrilles, fanfaremuziek, de ragtime en brassbands die in uniform door de straten trekken, Creoolse marsmuziek, worksongs van zwarte plantagewerkers, religieuze liederen en misschien zelfs de muziek van de native Americans tot de jazz. Met drums, blazers en piano is het van in den beginne unieke muziek, opzwepend, hot, inktzwart. Grote namen met hun instrumenten achter glas: Buddy Bolden met een cornet, pianist Jelly Roll Morton die zich zag als the originator of jazz-stomps-swing. Banjo’s, de sax van Andrew Morgan en de klarinet van Sidney Bechet, de trombone van Edward ‘Kid’ Ory en natuurlijk de trompet van Louis Armstrong, als Satchmo het hoogtepunt van de New Orleans Jazz. Niet vergeten zijn de jazzlady’s, blanke Dixieland met Nick La Rocca, Fats Domino, Professor Longhair en de Neville Brothers, night tripper Dr. John en Wynton Marsalis. New Orleans is jazz.

En New Orleans is de nacht. Ik laat Bourbon Street voor wat het is en trek naar Armstrong Park. De vroegere Congo Square was een grasveld waar zwarten met drums en dans op zondag hun verdriet wegspeelden, nu is het een troosteloos baksteenplein. Het kraambed van de jazz! Langs de Northern Rampart lagen Storyville en een gevangenis, het roemruchte House of the rising Sun. Neon lokt me naar het Voodoo Café en de intimistische Funky Butt, waar pianoklanken van Henry Butler het licht van de kandelaars dimmen. In Donna’s Bar & Grill is er vanavond geen brass and copper, maar de zangeres zingt een hitsig Feaver, terwijl koks voor de hongerigen van de nacht tafels dekken met rijst en kip.

Langs de oever van Lake Pontchartrain, over bruggen die dwars door swamps leiden, is de scheidingslijn tussen land en water vaag. In vijvers zwemt catfish, die trouwens heerlijk smaakt. De Natchez Trace Parkway glijdt de staat Mississippi binnen. Het is een rustige weg door bossen en velden, langs een 8000 jaar oud pad van de Chickasaw en Choctaw. Vreemde klimplanten overwoekeren de bomen zoals dorpen door kerken worden beheerst. Port Gibson telt zes torens, eentje pronkt met een vermanende wijsvinger op de spits. Betweterig presbyteriaans. Dit is het land van de Bible Belt, die op het leven drukt zoals de hitte weegt op de velden. Methodist, baptist, Church of God in Christ, Jehova’s Getuigen, vele kerken en tempels met namen die ik weer vergeet, het land van de zwijgende meerderheid. Op een paar honderd kilometer van de zee bereik ik de zuidelijkste punt van de Mississippi Delta. In Vicksburg is bluesman Willie Dixon geboren, maar de stad heeft meer oog voor de casino’s aan de stroom. Vicksburg is na Gettysburg het belangrijkste memoriaal voor de burgeroorlog: kilometerslang rijd ik in het National Military Park langs verdedigingslinies van de zuidelijke Confederates en die van de Unionisten uit het noorden. Veldslagen en belegeringen eindigden in 1863 met de overgave van de zuidelijke troepen en ten slotte met de afschaffing van de slavernij.

Langs Highway 61 liggen katoenvelden. Het is monotoon en heet, in de volksmond is dit the most southern place on earth. De weg doorkruist de hele delta en al vlug is daar een eerste plaats waar bluesfans op de rem staan: een plaquette in China Street geeft aan dat Muddy Waters in Rolling Fork op 4 april 1915 als ram is geboren. De cd-speler in de auto kreunt donkere verzen: ” I’m a mannish boy, a rolling stone.” Ook in Greenville dobberen casinoboten op de stroom achter de Levee, de aarden wal om overstromingen te stoppen. Toch heeft de dijkbreuk van 1927 honderden doden geëist, het was een van de ergste rampen in het land. In When the Levee breaks van Kansas Joe en Memphis Minnie klinkt dat zo : “If it keeps on raining, levee’s going to break / And all these people have no place to stay.” Ik zak af naar Nelson Street om in Doe’s Eat Place te smullen van pikante tamales en een gigantische steak. Vóór mij zaten Elvis en Clinton hier aan gammele tafeltjes. In de late uurtjes duik ik binnen in de Walnut Street Blues Bar, voor een optreden met Little Bill Wallace die me vertelt hoe hij B.B. King gitaar heeft leren spelen. Gegroefd gelaat, mysterieuze lach, de ouwe knar speelt als de besten. We verbroederen, drinken een Jack en de nacht eindigt als in een song van Willie Love and his Three Aces: ” and have a lot of fun with most everybody you meet.

Twee kilometer voor Beulah moet ik stoppen: zandwegeltje, ongebruikte spoorweg, klein kerkhof, elektriciteitsdraden en een wegsplitsing. Een crossroads waar niets is te zien. Maar wat een plek, desolaat en eenzaam. Een van de intrigerendste verhalen uit de blues gaat over Robert Johnson, die in ruil voor virtuoos gitaarspel zijn ziel aan de duivel verkocht zou hebben. In Cross Road Blues zingt hij: ” went to the cross road, fell down on my knees.” Niemand weet waar dat kruispunt zou liggen. Maar deze plek is als locatie gebruikt in de film Crossroads. Waarom zou ik niet geloven dat het hier en nergens anders is gebeurd: rond middernacht wacht de muzikant bij de splitsing en speelt gitaar, uit het donker komt een zwarte kerel, neemt en stemt het instrument, speelt en geeft ze de bluesman terug die – haast faustiaans – voortaan z’n vak als geen ander beheerst. Het is een legende die uit het donkerste Afrikaans verleden moet komen, uit het geloof van de Yoruba voor wie Eshu, een zwerver en boodschapper, de god van de kruispunten is. Natuurlijk gebeurt er niets, maar als ik in de auto naar Johnsons liedjes luister, weet ik dat de duivel hem goedgezind was.

The Land where the Blues began, zo heet een boek van musicoloog Alan Lomax. In dat land ben ik onderweg en de holy sites stapelen zich op. Er is Dockery Farm, een katoenplantage waar grote bluesnamen hard labeur verrichtten alvorens in de muziek een ander leven te zoeken: Charley Patton, Willie Brown en Howlin’ Wolf die op de velden of tijdens house parties speelden. Verderop ligt Parchman Prison Farm, waar gevangenen nog altijd dwangarbeid in streepjespak leveren. Terwijl ik voorbijrijd (stoppen is verboden), komt uit de cd-speler de sombere klaagzang van een groep gevangenen, die zingen om tijd en pijn te doden. De liederen van zo’n gang vormen mee de basis van de blues. Son House verbleef twee jaar in de nor, ook de vader van Elvis en Booker T. Washington ‘Bukka’ White, die zingt: ” Judge give me life this morning down on Parchman Farm / I wouldn’t hate it so much but I left my wife and home.” De derde pelgrimsplek op rij is Tutwiler, waar niet de muziek maar wel het woord is geboren: blues. Een muurschildering vertelt een verhaal dat in geen enkel boek ontbreekt: muzikant WC Handy wacht in 1903 op de trein terwijl “a lean, loose-jointed Negro” met een mes op de snaren gitaar speelt. Het was ” the weirdest music I had ever heard.” Voor het eerst krijgt de blues een naam, in klank, emotie, techniek, thematiek. Een ander fresco toont Sonny Boy Williamson II en geeft aanwijzingen hoe je zijn graf bereikt: het ligt verlaten in de velden, gesmukt met mondharmonica’s die fans bij hun bezoek als eerbetoon hebben achtergelaten.

In de thuishaven van de blues wil ik lang blijven: dit is het treinstation van Clarksdale, waar Muddy Waters begin jaren veertig naar Chicago vertrok om er de blues zijn elektrische geweld te geven. Voor het Delta Blues Museum vraagt een man een foto van een jongen te dateren. Als ik jaren twintig opper, is historicus Robert Birdsong laaiend: “Waw, dan kan het John Lee Hooker zijn, want die is in 1917 geboren. We hebben de foto gevonden in een autowrak, samen met een foto van de boogie man. Stel je voor, we hebben al zo weinig materiaal.” Tussen de namen die uit de katoenvelden en jook joints van de Mississippi Delta opborrelen, heeft Hooker z’n plaats: Patton, House en Brown, Skip James, White en Johnson, Bessie Smith en Memphis Minnie, Muddy Waters, Howlin’ Wolf en B.B. King maken de delta tot geboorteplaats van de blues, met z’n blue notes, de persoonlijke lyriek en de gitaar als tweede stem. Het resultaat is sad and happy music, a secret language. Weemoed, verdriet als the dignified beauty of black people. Aan het eind van de rondleiding staat een stuk van de barak waarin Muddy met zijn grootmoeder leefde. Een wassen beeld van de muzikant, twee gitaren en een statement: ” I sing deep, down South blues, straight from the bottom… I’m a gentleman with my blues singing… And the blues had a baby, it was called rock ‘n’ roll.” Dat is mooi gezegd.

In de namiddag wandel ik door de zwarte wijken van het stadje, langs de geboortehuizen van Ike Turner en Sam Cooke, langs het Riverside Hotel waar Rat de sterfkamer van Bessie Smith laat zien, langs het dagelijks leven van mensen die op de trap van hun huizen zitten te kletsen, ze drinken een biertje, zwaaien en we slaan een praatje, en als het avond wordt, duik ik binnen in Sarah’s Kitchen, waar een bluesband tot diep in de nacht musiceert. Een van hen is de elfjarige, blanke Jacqueline. ” She’s good, but we’ll make her better“, zegt haar zwarte leermeester Mike James. Ze speelt verbluffend gitaar, misschien heeft ze op een crossroads de duivel ontmoet, en zingt, eerst aarzelend en dan zelfzeker: “… and the blues is allright.

Elk ontbijt is een nachtmerrie: op suikerpakjes staat God bless America. Opgefokt patriottisme, even afstotelijk als de plastic bekers en borden. Alles wegwerpspul, een troep afval. ” Oh yes, we’re wasting the world“, zegt een dienster zonder schroom. En waarom vreet iedereen zich zo dik? Ooit ontploft Amerika, maar eerst wil ik naar Memphis, Tennessee. ” Welcome in Memphis, Home of the blues, Birthplace of Rock ‘n’ Roll” staat er. De i in de stadsnaam heeft de vorm van een gitaar. Beale Street, ooit een legendarische plaats, is een afknapper. Lang was de straat voor singer-guitarists en jug bands de plek om hun boterham te verdienen, het was the black man’s haven voor Rufus Thomas die tegen een blanke gezel zei: ” If you were black for one saturday night and on Beale Street, never would you want to be white again.” Vandaag is het een attractie met restaurants, bars, burgertenten, nachtclubs, een voodoowinkel en veel volk. Namaak-Elvissen paraderen voorbij en in een parkje spelen ouwe zwarten de blues.

Op Main Street passeer ik langs het Lorraine Motel, met bloemen aan het venster waar Martin Luther King in 1968 is vermoord. Via befaamde studio’s ( Stax voor de soul van Otis Redding, de Royal Recording Studio met in de buurt het geboortehuis van Aretha Franklin) bereik ik de Sun Studios. “In 1950 huurde Sam Phillips dit gebouw om er zowat alles op te nemen, van liedjes voor trouwpartijen tot begrafenissen. Dat verveelde hem al vlug”, zegt gids Jeff Pope, “en als gedreven diskjockey stortte hij zich op de blues. Voor hem was dat geen rassenmuziek uit de katoenvelden, maar een all time favorite. Hij werkte met Joe Hill Louis en Roscoe Gordon, B.B. King en Howlin’ Wolf, z’n grootste ontdekking. Maart ’51 stuiken zes kerels binnen die onderweg hun versterker uit de auto hadden laten vallen. De klank van de opname was onzuiver, maar het was wel Rockett 88 met Ike Turner op piano, de eerste rocksong. Waarom? De snijdende gitaar, de beat, verzen over cruisen met de auto en looking for chicks. In ’52 start Phillips het Sun-label. De eerste is de zestienjarige saxofonist Johnny London, daarna Rufus Thomas en de Prisonairs, bajesklanten die verrassen met Just walking in the rain. En er waait een nieuwe wind: een jonge kerel die in Tupelo gospel en country hoort, neemt in juli ’53 een plaatje op, My Happiness, maar Sam is niet onder de indruk. Een jaar later krijgt hij een kans met Scotty Moore en Bill Black… de rest is geschiedenis.”

Intussen staan we in de studio. “Het trio neemt country, ballads en twist op. Tijdens een pauze speelt Elvis een bluesnummer, maar nerveuzer, wat wij rock-‘n-roll noemen, That’s all right Mama in deze microfoon, pak maar vast. Nooit eerder gehoord. Met zijn versie overwon Elvis de kloof tussen blanke en zwarte muziek. Waar jij nu staat, stond Elvis. Een kleine kamer, maar wereldberoemd. If you want, you can kiss the floor.” Dat laat een Amerikaanse blondine zich geen twee keer zeggen. Dylan heeft het tenslotte ook gedaan.

De Elvis Presley Boulevard is een eindeloze rij kerken en burgertenten. Na de gospeldienst bij Al Green schuif ik met de kerkgangers aan voor een verkwikkende soulfood. Gelukkig is de Tribute Week van 10 tot 16 augustus net voorbij. Wat het hoogtepunt voor iedere rechtgeaarde Elvisfan is, kan voor de bezoeker die enkel de jonge Elvis lust ( Trouble, Jailhouse Rock, Heartbreak Hotel), hooguit een curiosum zijn: Graceland op nummer 3764, zijn huis achter een muur vol graffiti, maar voor alles Enterprises & big business. Een bus rijdt me binnen, in een lange rij volg ik de audiotour, met commentaar van Priscilla en de stem van the King hemzelve. Tussen 149 singles en platen die de top haalden, staat: ” I work strictly on impulse.” Zijn getailleerde pakken, kamers met bontkussens en een waterval, talloze televisietoestellen, videobeelden met huiselijke taferelen. Elvis rijdt rondjes in de tuin, het is ontroerend, hij is de guitige kerel die van zijn huis een gouden kooi zal maken. Elvis, de zanger met de zwarte stem, muzikaal vernieuwer en sensuele rocker met weemoedige blik, de ruige en tedere liedjes, maar ook de patriot, de acteur in afgrijselijke films, de wansmakelijke glitter van Las Vegas, de pindakaas en cheeseburger vretende papzak, de zielenpoot onder de knoet van Colonel Parker, zijn onvermijdelijke dood op 42-jarige leeftijd. Een bord aan de trap zegt verboden toegang. Waarom ook zouden ze de bovenverdieping laten zien, de slaapkamer waar hij zich overgaf aan drugs en seks, aan uppers en downers, waar hij zich volvrat en wegkwijnde in depressies? Of het toilet waar ze hem vonden, met halfafgebeten tong, gestikt in zijn braaksel? In The Meditation Garden, bedolven onder duizenden bloemen, ligt Elvis Aaron Presley tussen zijn vader, geliefde moeder, grootmoeder en doodgeboren tweelingsbroer. Sinds 16 augustus 1977 lokt hij honderdduizenden pelgrims die met een brok in de keel een groet brengen aan hun idool.

In Tupelo geniet ik van de eenvoud zelve: een shotgun met twee kamertjes is het geboortehuis van Elvis. Een opluchting.

Door de heuvels van Tennessee bereik ik de stad die zich Music City heeft gedoopt: Nashville heeft talloze studio’s en muziekbedrijven, maar ook veel kroegen waar de country hoogtij viert. In de Wildhorse Saloon met paarden aan het plafond zetten dames danspasjes alsof dit nog altijd negentiende eeuw is. Op Broadway dompel ik me in Tootsie’s Orchid Lounge een nacht lang onder in blanke folkmuziek. ” Country music is three chords and the truth“, lees ik ’s anderendaags in de Country Music Hall of Fame. In het pantheon van country-goden hangt een schilderij dat de oorsprongen van de muziek allegorisch uitbeeldt: gospel, dans, cowboys en een zwarte slaaf, de trein en een rivierboot, een heuvel met kapel. “Tradities van de Britse eilanden raakten verweven met etnische muziek van andere immigranten en zwarte slaven, die fiddle, vijfsnarige banjo en gitaar speelden. Maar ook gospelhymnen en tentshows kleurden de country die is ontstaan, zo leren panelen in het museum , “in the southern hills as music of rural Tennesseans, with their house parties, local dances, barn raisings, romantic love, floods, bandits and murderers“. Er hangen kostuums, hoeden en boots, de attributen van cowboys en rednecks.

Grote namen vullen het schitterende museum: de jodelende Jimmie Rodgers en Webb Pierce, RCA Victor met Studio B, Roy Orbison en Hank Williams, Johnny Cash, Willie Nelson, Waylon Jennings, Emmylou Harris en de Dixie Chicks. Interactief kan ik Dolly Parton interviewen en vraag waar Jolene vandaan komt: “Na een show vroeg een meisje van zeven met groene ogen en rood haar me een handtekening,” zegt de diva, “ik vraag haar naam en ze zegt gewoon Jolene, en ik beloof haar dat ik ooit een nummer met haar naam zou schrijven.” Country- noch Parton-fan spoed ik me naar de platenboer om haar Best of te kopen, om in de nacht met het raam open over de autowegen rond Nashville te cruisen met de cd-speler op luid, mee te zingen en me in te beelden dat de highway me zal voeren naar bluestown Chicago, waar de rauwe muziek klinkt als de barensweeën van de rock-‘n-roll.

PRAKTISCH

De reis, begeleid door Arnold Rypens, is gemaakt in samenwerking met United Airlines (dagelijkse vluchten van Brussel naar Washington en New Orleans), de State of Tennessee en touroperator Divantoura. Als muzikale themareis organiseert Divantoura volgend jaar twee reizen van New Orleans naar Chicago, met stops in Clarksdale, Memphis en Nashville. De eerste trip is gepland van 8 tot 21 april, de tweede van 12 tot 25 augustus. Info en brochures: 09 223 00 69. E-mail: info@divantoura.com, voor het tripdossier zie www.divantoura.com

Te zien

New Orleans lokt met Bourbon Street en Preservation Hall. Het French Quarter is een van de mooiste stadswijken in de VS. Naast het Jazz Museum herinneren plekken als Armstrong Park aan de gloriedagen van de jazz.

-Voor de blues liggen de bekendste plaatsen in de Mississippi Delta, tussen Vicksburg en Memphis. Boven Greenville zijn dat de katoenplantage Dockery Farm, Parchman Prison Farm en Tutwiler met muurschilderingen. Clarksdale is de thuis van de blues, met het Delta Blues Museum en optredens.

Memphis is rock-‘n-roll en Elvis-town, met Graceland en Sun-studios. Beale Street staat voor uitgaansleven. De Full Gospel Tabernacle Church van Al Green voor een eredienst. Ook een Rock & Soul Museum. In Tupelo staat het geboortehuis van Elvis.

Nashville heeft met country een intens uitgaansleven op Broadway en 2nd Ave. Naast Music Row en Opryland is de Country Music Hall of Fame een aanrader.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content