Reacties : jp.mulders@skynet.be

Als er iets is waar ik nooit goed mee overweg heb gekund, dan is dat het snode verschijnsel dat tijd wordt genoemd. Voor één keer bedoel ik niet de grote Tijd, die over de decennia regeert, en koningen en voetbalhelden tot reumatiekwatten verslindende grijsaards fossiliseert. Ik heb het over zijn kleinere broertje, dat schalkser van karakter is en de uren en minuten regelt. Hoe moeilijk heb ik het altijd al gehad om braaf in zijn cadans te lopen. Ik behoor tot het soortje dat meestal vertrekt als het ergens moet aankomen. Afhankelijk van de afstand die overbrugd moet worden, resulteert dat in een vertraging van enkele minuten tot een halfuur.

Soms doe ik daar stoer over, zoals de Afrikanen. Vous avez les montres, nous avons le temps, probeer ik er een filosofische draai aan te geven. Er zouden vluchtheuvels in de tijd moeten zijn, hoor je mij dan beweren. Knusse holen die tenminste een tijdlang beschutting geven terwijl daarbuiten alles voortjakkert en -jaagt. In werkelijkheid vind ik mijn onmacht tegenover het verstrijken van de tijd echter vooral zeer vervelend. Dikwijls al heb ik geprobeerd daar iets aan te doen, bijvoorbeeld door klokjes voor te laten lopen of afspraken een kwartier vroeger in mijn agenda te noteren. Dat werkt dan een tijdje, tot je er rekening mee begint te houden.

Zo kom je weer overal te laat, wat je het onbegrip, het misprijzen, de woede en zelfs de haat van flink wat mensen oplevert. Zoals sommigen de wereld verdelen in koffie- en theedrinkers, katten- en hondenvrienden, heb ik de neiging twee soorten mensen te zien : zij die goed en zij die slecht reageren op het feit dat iemand wat later is. Ik begrijp ze wel, de klokvasten en de tijdschrijvers, maar voel er geen verwantschap mee. Ik heb nooit gehouden van plannen, van prikken, van tikken. Als het aan mij lag dan dijde de tijd eindeloos uit, en kon je hem niet alleen stilzetten, maar er ook in terugkeren, om iets recht te zetten dat verkeerd is gegaan of een kans te grijpen die je eerst had laten liggen.

Zelf neem ik iemand zijn te laat komen nooit kwalijk. Ik vind het eerder iets charmants, een teken van menselijkheid. Meestal heb ik wel een boek of een krant bij me waarmee ik de tijd zachtjes kan doden. Het is altijd comfortabel om een afspraak te beginnen met iemand die hijgend arriveert en zich al meteen moet verontschuldigen omdat hij te laat is. Ik neem me dan telkens voor er voortaan een gewoonte van te maken keurig op tijd te komen. De volgende keer ben ik later dan ooit.

“De dag tikt weg in weerloosheid”, las ik ooit bij ik weet niet meer welke dichter, die ik als een oude vriend begreep. Voor mijn soort is de tijd geen rustig riviertje maar een kolkende, schuimende stroom, die mij meesleept en van alle kanten insluit en bedreigt. Ze mogen honderd keer zeggen dat het nonchalance is, onwil of een gebrek aan respect : de ware telaatkomer weet dat het iets onoverkomelijks is, misschien zelfs een defect in zijn genen. Het moet iets erfelijks zijn ; op een bepaalde manier heb ik mijn bestaan zelfs aan mijn moeders te laat komen te danken. Ze had een afspraak in de stad met het zoontje van een rijke dokter, waarop ze uiteraard onfatsoenlijk veel te laat verscheen. De bourgeoisvent was verdwenen. Doelloos dwaalde mijn moeder de stad in, die die avond koud en somber was. Ze werd aangetrokken door de gloedvolle verlichting van een tentoonstellingsruimte, waar mijn vader exposeerde. Van het een kwam het ander en uiteindelijk ik, laatkomer van het zuiverste water.

Zoals zovelen draag ik lijdzaam het slaventeken rond mijn pols, dat apparaatje waarmee we met z’n allen iets meten waarvan niemand precies weet wat het is. Dat we dat zo normaal vinden, zo’n horloge. We dragen het zonder er ooit nog bij na te denken, zoals je er ook niet meer bij stilstaat hoe raar het wel is dat er zo’n glad en nat ding in je mond zit dat toevallig tong wordt genoemd. Of dat je met kleurig bedrukte papiertjes spa-ghetti, stookolie en zelfs vrouwen kunt kopen.

Niet dat zo’n uurwerk helpt, natuurlijk. Zelfs in mijn dromen kom ik nog altijd te laat, gehinderd als ik bij het lopen word door lucht met de weerstand van gesmolten rubber. Als ik dan uiteindelijk toch arriveer, is iedereen verdwenen, en zijn de meubelen in het midden van de ruimten opgestapeld in een wankele toren die tot tegen de zoldering reikt. Verlaten dwaal ik door de schemerige zalen, waarin nauwelijks verstaanbaar, maar duidelijk afkeurend gemompel weerklinkt. Als ik een man tegenkom, dan is dat er steevast een met een bloedrode kop. “Te laat”, sist die mij dan vol haat toe, terwijl de ader op zijn slaap vervaarlijk klopt. “Je bent godver gloeiende godver wéér te laat.”

JEAN-PAUL MULDERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content