Eén fractie van een seconde, meer tijd heeft het noodlot niet nodig om toe te slaan. Eén sprong, één misstap, één val, en een beloftevolle turnster werd een roerloos meisje.

Ze heeft goudblond, zacht en golvend haar, ideaal voor een vorstelijk opgestoken fin-de-sièclekapsel. Ernstige ogen en een bleek gezicht, stil en onopgemaakt. Nog stiller en bleker is haar lichaam, roerloos in de gesofisticeerde rolwagen die haar door het leven en het huis van haar ouders voert. Met kleine bewegingen van haar kin tegen een stuurknuppeltje loodst ze de wagen in mijn richting. Dit is mijn naamgenote, Annemie. Ik heb haar nooit eerder gezien en weet nauwelijks iets over haar. Alleen de harde, droge feiten. Dat ze een beloftevolle turnster was, dat ze tijdens een stage in Tsjechië haar nek brak, dat haar leven maandenlang aan een zijden draadje hing, maar dat ze het uiteindelijk heeft gehaald.

“Zet de taperecorder maar op mij”, knikt ze vriendelijk, maar dat lijkt mij zo indiscreet. Meestal staat dat ding op een tafel, soms ook op een stoel of op de grond, maar nog nooit heb ik hem op iemands lichaam gezet.

“Op de armleuning van je rolstoel staat hij prima”, stel ik voor.

“Leg hem toch maar op mijn borst,” dringt ze aan, “hij zou weleens kunnen vallen.” Wat later, als ik haar handen in een plotse onwillekeurige beweging in de lucht zie grijpen, begrijp ik wat ze bedoelt. “Wil je ze terug op de armsteunen leggen?” vraagt ze stil, wat ik behoedzaam doe. Nog later zie ik hoe haar moeder zachtjes de verschrikte, opengesperde handen tegen de armleuning duwt en geduldig de verkrampte vingers masseert tot de spastische bewegingen zijn weggeëbd.

Annemie: “Het gebeurde zeven jaar geleden, op 24 juli 1993. Voor jou lijkt dat misschien een lange tijd, maar niet voor mij. Ik was zeventien, had net mijn middelbare studie achter de rug en trainde in die periode zo’n dertien uur per week.

Dat turnen was begonnen als een hobby, na een tijdje kwam er ook wat competitie bij, maar om op hoog niveau te kunnen trainen – in België is turnen geen topsport – moest ik naar de Oostbloklanden. Dat was de reden waarom ik voor de tweede keer naar Tsjechië ging, op stage bij een Hongaarse trainer met wie ik graag samenwerkte.

Wat er precies is misgegaan, weet ik niet. Het gebeurde heel banaal, niet tijdens een wedstrijd of een turndemonstratie, maar ’s avonds, tijdens een extra oefenuurtje. Ik voerde op de grond een dubbele salto uit: in één sprong twee keer rond je breedteas draaien. Zo’n salto gebeurt boven ‘de valkuil’, een put in de grond die met schuimrubber is opgevuld om de val te breken. Maar om een reden die ik nog altijd niet begrijp, mislukte de salto en miste de valkuil zijn doel. Aanvankelijk leek het niet zo ernstig. ‘Vooruit, Annemie’, zeiden de anderen nog. ‘Sta recht, en doe niet zo onnozel.’ Maar ik kon niet meer bewegen en wist meteen dat er iets heel erg mis was. Achteraf bekeken vind ik het wel vreemd dat het me toch nog een hele tijd lukte om te blijven ademen en spreken. Want volgens de uiteindelijke diagnose had ik mijn nek gebroken ter hoogte van de twee bovenste wervels, wat de ademhaling onmiddellijk doet uitvallen.

(zucht) Volgens mij is er tijdens het transport iets fout gelopen. Als zo’n ongeval in België gebeurt, doen ze je onmiddellijk een halskraag om. Niet in Tsjechië. Zonder enige vorm van stabilisatie hebben ze mij op een brancard gelegd en naar het plaatselijke ziekenhuis vervoerd, en ik kan je verzekeren dat het comfort van een ambulance in Tsjechië te vergelijken is met paard en kar in België. Daar werd beslist om mij onmiddellijk naar het universitaire ziekenhuis van Praag over te brengen. Waarschijnlijk heb ik pas tijdens die rit ademhalingsproblemen gekregen en het bewustzijn verloren. In elk geval herinner ik mij vanaf toen haast niets meer. Flarden, ja, de ambulance die arriveerde, stemmen, veel lawaai, misschien de motoren van het vliegtuig dat mij naar België repatrieerde.

Wekenlang heb ik in een vreemde droomwereld geleefd die mij veel meer beangstigde dan mijn verlamming. Ik was verward en hallucineerde, wellicht onder invloed van de medicijnen. In die onwerkelijke wereld klopte niets meer en vond ik mijn weg niet meer terug. Vaak hing ik tegen het plafond, zag ik mijn bezoekers tegen de muur plakken of stond ik naast mijn bed en raakte ik er niet meer in. Ook herinner ik mij dat er koeien in mijn kamer stonden, en een wasmachine waar ik vaak in zat. En er was ook vaak een schip waar een heleboel dokters uitkwamen. Nu klinkt zoiets misschien grappig, maar toen waren die beelden heel angstwekkend.

Uit die akelige, vervormde wereld geraken, was mijn voornaamste bekommernis in die eerste, acute periode. Maar hoezeer ik ook mijn best deed, ik slaagde er wekenlang niet in die bizarre taferelen weg te denken. Na een tijdje leerde ik er wel mee leven en kon ik mezelf soms geruststellen: ‘Let niet op die beelden. Wat je ziet, is niet waar. Straks gaat het wel over.’ En inderdaad, na ongeveer twee maanden verdwenen ze en kon ik voor het eerst weer een gezicht onderscheiden en helder denken.

Dat ik totaal verlamd was, hoefde niemand mij te vertellen. Dat wist ik gewoon. Als je je nek breekt, ben je verlamd. Dat weet toch het kleinste kind? Soms, heel soms – als het ruggenmerg niet is geraakt – gebeurt het dat iemand herstelt. Maar meestal blijft het slachtoffer totaal immobiel. Dát hoefden ze mij echt niet te vertellen.

Toch heeft het nog heel lang geduurd voor ik mij ten volle bewust werd van de situatie waarin ik was verzeild geraakt. De dag na het ongeval had een medisch team uit Zürich – gespecialiseerde dokters die reddingsoperaties in het hooggebergte uitvoeren – mij naar het Leuvense Gasthuisberg overgebracht. Na ruim twee maanden op de intensieve afdeling kwam ik in Pellenberg terecht, om opnieuw na tien dagen intensieve zorgen te revalideren.

Zolang ik in het ziekenhuis was, leefde ik nog niet in de realiteit en was er nog geen sprake van een definitieve situatie. Maandenlang ging al mijn aandacht uitsluitend naar de revalidatie, en vooral naar mijn ademhaling.

Van juli tot april lag ik aan een machine die lucht in mijn longen pompte. Aanvankelijk is dat heel beangstigend en heb je de neiging je tegen die machine te verzetten. Maar je mag niet tegenwringen en niet tegenademen. Je moet je overgeven aan dat apparaat, en dat ding gewoon lucht in jou laten blazen. Tien maanden lang werd ik zo onafgebroken beademd, dag en nacht, en na een tijdje werd ik dat gewoon. Maar als ik nu om een of andere reden opnieuw beademd moet worden, vind ik dat weer moeilijk en bangelijk.

Nu adem ik met een pacemaker, een ingeplante elektrode op de zenuw van mijn middenrif. Het zwarte doosje dat naast mij ligt, geeft een elektrische stroomstoot die, via onderhuidse ontvangers en draadjes, naar de zenuwen loopt die mijn middenrif doen samentrekken. Op die manier ontstaat mijn ademhaling. Alleen ademen kan ik dus nog altijd niet, maar deze methode – zo’n klein kastje tegenover zo’n grote machine – maakt voor mij een wereld van verschil.

Uiteindelijk is dit in zekere zin toch ook een natuurlijke ademhaling? Alleen geef niet ik maar geeft de pacemaker de impuls om te ademen. Tenslotte adem jij toch ook niet bewust? Mijn pacemaker vervangt gewoon het commando van jouw hersenen. Dat is ook de reden waarom ik met schokjes praat. Ik kan slechts spreken als ik een ademhalingsimpuls krijg. Als ik geen lucht meer heb, moet ik zwijgen en wachten op de volgende impuls.

De inplanting van de pacemaker, op 31 maart 1995, was niet eenvoudig en vergde opnieuw een hele aanpassing. Het begon met korte ademsessies van telkens twee minuten, en het duurde nog maanden voor ik er dag in dag uit mee kon leven. In totaal heeft mijn ziekenhuisverblijf twee jaar en veertien dagen geduurd. De details van die revalidatie zal ik je besparen, maar één ding zal ik nooit vergeten: het verwijderen van mijn halskraag. Pas toen had ik het gevoel dat mijn nek gebroken was en dat mijn hoofd niet meer stevig op de rest van mijn lichaam stond! Als mijn kussen verschoof, viel mijn hoofd dezelfde kant op. Als iemand te luid praatte, leek mijn hoofd gewoon de richting van het geluid te volgen. Dat gevoel – een hals die aanvoelt als een slappe vod – is me altijd bijgebleven. Ik heb gezeurd en gejammerd om alstublieft mijn kraag terug te krijgen, maar die smeekbede werd nooit verhoord. Ach ja, waarschijnlijk hadden ze wel gelijk. Ik moest revalideren, maar tot mijn grote ontgoocheling maakte ik niet bijster veel vorderingen.

Na een paar maanden kon ik wel in een rolwagen liggen, maar uiteindelijk maakte dat niet zoveel verschil voor mij. Oké, ik kon weleens buiten, maar dat gaf mij toch niet het gevoel van: wauw, kijk eens wat ik nu kan! In de ergotherapie leerde ik schilderen met een penseel in mijn mond. Dat bracht wat afwisseling in de eentonigheid van mijn bestaan, maar die manier van werken vond ik zo (zoekt naar woorden) eenzijdig. Veel leuker vond ik het om in het kinesitherapielokaal naar de anderen te gaan kijken. (glimlacht) Stel je voor, ik keek toe hoe zij bewogen, terwijl ik zelf geen vin kon verroeren. Heel soms dacht ik: ‘Toch liever mijn handicap dan die van hem of haar.’ Wat wil je? Ik kon mezelf toch niet vergelijken met mensen die het beter stelden dan ik?

Tijdens mijn ziekenhuisperiode bracht ik ook heel wat tijd door tussen oude mensen die vaak zeurden en een enorme behoefte hadden om mij hun levensgeschiedenis te vertellen. Dan werd ik soms boos en dacht: ‘Jij bent tachtig, ik zeventien. Jij kan nog bewegen, ik niet. Jij hebt een heel leven achter de rug, ik ben nauwelijks begonnen. Hoe durf jij te klagen?’ Op den duur had ik slechts één doel: zo snel mogelijk uit dat ziekenhuis geraken en opnieuw een min of meer normaal leven opbouwen.

Tijdens het tweede jaar in Pellenberg startte ik met een tweejarige computeropleiding, speciaal voor mensen met een handicap. Ik koos de optie lay-out, een combinatie van algemene en computervakken: tekstverwerking, Excel, Photo Paint, een beetje programmeren. Uiteindelijk heb ik die opleiding thuis afgewerkt.”

Geen betere reclame voor de computertechnologie dan de demonstratie die Annemie voor mijn verblufte ogen ten beste geeft. Met haar kin beweegt ze een stuurknuppeltje – een joystick noemt ze het, stel je voor – dat haar rolwagen netjes in alle gewenste richtingen duwt. Met haar slaap bestuurt ze een apparaatje dat snel en gedwee radio, tv, telefoon en computer in- en uitschakelt. Een buisje in haar mond fungeert als muis van de computer, en de nieuwste spraaktechnologie tovert de woorden die ze met haar lippen vormt in correcte Nederlandse zinnen op het scherm.

Annemie: “Zeker nu, in de examenperiode, draait mijn computer de hele dag. Ik volg het derde jaar handelsingenieur, optie beleidsinformatica. Als dat ongeval niet was gebeurd, had ik waarschijnlijk lichamelijke opvoeding, kinesitherapie of geneeskunde gestudeerd. Maar ja, wat kan je in godsnaam zonder handen als kinesist of dokter uitrichten? Ook heel wat andere studiemogelijkheden zoals voedings- en dieetleer, talen, musicologie of sociale wetenschappen heb ik overwogen, maar uiteindelijk is het handelsingenieur geworden. De gewone universitaire opleiding in Diepenbeek. Waarom niet? Leren doe je met je hoofd, dus dát kan ik wel aan.

In het begin volgde ik nog de hoorcolleges, maar dat was een hele onderneming omdat er altijd iemand bij mij moest zijn, en bovendien leer ik de stof veel sneller op mijn eentje. Nu volg ik nog uitsluitend de groeps- en projectwerken. De andere studenten spelen mij hun notities door, mijn moeder scant alle leerstof in – een gigantisch, ontzettend tijdrovend werk -, en daarna begin ik te studeren. Mijn computer neem ik mee naar het examenlokaal.

In het begin namen sommigen mijn studie niet au sérieux. Zij beschouwden het als bezigheidstherapie en realiseerden zich niet dat ik, net zoals iedereen, studeer om een diploma te behalen. Intussen beseffen mijn profs en medestudenten dat ik over voldoende intelligentie en discipline beschik om universitaire studies te volgen. In juli ga ik bij Agfa Gevaert op stage, en later hoop ik telewerk te kunnen doen.

Maar ik kijk liever niet al te ver vooruit. Eerst wil ik mijn studies tot een goed einde brengen, daarna zien we wel verder. Volgens mij komt het erop aan altijd een doel in je leven te hebben. In Pellenberg was dat: eerst revalideren, nu is dat: eerst studeren.

Ze heeft zich bij haar situatie neergelegd’, schijnen heel wat mensen te denken. (boos) Maar dat is niet zo! Ik pas mij aan en probeer er het beste van te maken. Maar er is een gigantisch verschil tussen je aanpassen en je ergens bij neerleggen!

Momenten van verzet, opstandigheid, radeloosheid en depressie heb ik tot nu toe niet gekend. Ik ben wel kwaad om die misstap – zo stom – , maar ik ga niet in het verzet en ik wil mijn omgeving ook niet het leven zuur maken door te blijven zeuren over wat er is gebeurd. (spottend) Al die klassieke fasen in het verwerkingsproces – verzet, opstandigheid, ontkenning, aanvaarding – heb ik nooit doorgemaakt. Natuurlijk heb ik het soms moeilijk, maar wie niet? Zolang ik iets om handen heb, valt er met mijn situatie best te leven. Pas als je niets meer doet, begin je te piekeren over wat je allemaal mist en wordt het leven écht moeilijk. Die deur probeer ik op tijd te sluiten. Niet te lang kijken naar wat ik moet missen. Het tekort gewoon van mij afzetten. Nuchter zijn, en beseffen dat er op dit moment toch geen oplossing is voor mij.

Natuurlijk hoop ik dat ik op een mooie dag opnieuw mijn armen en mijn benen zal kunnen bewegen, maar tegelijkertijd besef ik dat het bijzonder naïef zou zijn om te geloven dat dat ooit zal gebeuren. Maar hopen mag ik toch wel, niet?”

Die vraag blijft, lang en zwaar, tussen ons in hangen. Wat valt er te antwoorden? Natuurlijk mag je hopen op een wonder? Hoop doet toch leven? De medische wetenschap zal er wel iets op vinden? Misschien ontdekken ze wel een medicijn om je witte, flinterdunne spieren weer dik en krachtig te maken?

Natuurlijk wil ik haar troosten, geruststellen, moed inspreken, sussen en vertellen dat het ooit wel goed zal komen. Als mijn kinderen mij deze vraag zouden stellen, zou ik hen in mijn armen nemen en beloven dat ik de wereld rond zou reizen op zoek naar de beste dokter, de strafste tovenaar, het sterkste kruid, de ingewikkeldste formule, de krachtigste computer. Maar dat hebben haar ouders al gedaan. En bovendien ben ik haar moeder niet, en vraagt ze niet om troost, geruststelling of medelijden. Dus zwijg ik en slik ik. Ze verwacht trouwens geen antwoord op haar droeve vraag.

Nuchterheid is haar schild en haar wapen.

“Je bent zo realistisch”, mompel ik.

“Dat is geen verdienste”, antwoordt ze stil. “In een situatie als de mijne heb je gewoon geen keuze. Ik ben koppig én nuchter én eigenzinnig, maar dat is gewoon mijn karakter. En misschien word ik op een goede dag, als mijn vriendinnen en leeftijdsgenoten zich gaan settelen met een man, een kind, een huis, een gezin, toch wél depressief. Nu studeren we nog allemaal en leiden we min of meer hetzelfde leven. Maar over enkele jaren wordt dat anders.

Vroeger, op school, was er ook een meisje in een rolstoel. ‘Hoe zou zij leven?’ vroeg ik mij toen af. ‘Zou ik zo kunnen leven en gelukkig zijn?’ Nu weet ik zeker dat ik wíl leven. Nooit, niet één moment, heb ik naar de dood verlangd. Nooit. Ik ben trouwens bang voor de dood. Uiteindelijk leef je toch maar één keer? En al leef ik dan op een andere manier dan de meeste mensen, toch lééf ik en wil ik leven. Waarom anders had ik al die moeite moeten doen? Als de elektriciteit van je huis het begeeft, ga je toch ook niet je hele huis slopen? Integendeel, je probeert het elektriciteitsnet te herstellen en als dat niet lukt, probeer je je met andere middelen – kaarsjes, olielampen – te behelpen. En ja, natuurlijk besef je maar al te goed dat je zonder elektriciteit heel wat comfort mist en niet kan genieten van een tv, een pc of een wasmachine. Zo besef ik ook wel dat ik heel wat mis, en in de toekomst misschien nog veel meer zal missen. Maar het is toch niet omdat deze manier van leven niet perfect is dat ik ook de rest moet weggooien? Oké, we leven in een wegwerpmaatschappij, maar zolang het niet binnenregent, de schimmel niet op de muren staat, het dak niet naar beneden komt en de muren niet afbrokkelen, vind ik het leven in dit huis nog steeds de moeite waard.

Natuurlijk zijn het de anderen die mijn ‘woning’ leefbaar houden. Mijn ouders hebben echt alle denkbare computer-, rolstoel- en andere mogelijkheden voor mij uitgezocht. En altijd, op elk moment, is er iemand in mijn buurt. In de tuin de geiten voederen of op de straat de brievenbus leegmaken is de verste afstand die mijn moeder zonder mij riskeert. Want op elk moment kan er iets fout lopen. Vorige week nog is de pacemaker stilgevallen. Het doosje begon plots te piepen en viel uit. Lege batterijen, heel stom, maar dat kan altijd gebeuren. Gelukkig wist ik onmiddellijk wat er aan de hand was, maar op zo’n hachelijk moment moet er wel iemand in de buurt zijn om mij meteen aan de beademingsmachine te leggen. Maar ook met die oplossing kan het fout gaan. Het buisje dat zuurstof aanvoert, kan bijvoorbeeld loskomen van de canule in mijn luchtpijp, zodat ik plots zonder zuurstof zit en van het ene moment op het andere in levensgevaar ben. Zolang er niemand bij me is, heb ik gewoon geen lucht en slaat de paniek toe. In het ziekenhuis staan ze wel onmiddellijk aan je bed, maar toch ben je al snel één minuut lang zonder zuurstof.

Sinds ik twee technieken heb geleerd om mezelf een beetje te behelpen, is die vreselijke angst wat verminderd. Door mijn nekspieren op te spannen, kan ik mijn borstspieren wat naar voren drukken zodat ik een beetje kan ademen. Eventjes maar, in geval van nood. Verder heb ik nog een speciale ademhalingstechniek geleerd van een Nederlandse man die vroeger met poliopatiënten werkte: frog breathing. Bij deze kikkerademhaling hap je ongeveer twee liter lucht, zo’n 30 à 40 happen, die je vervolgens naar je longen drukt. Als je je verslikt, gebeurt er iets gelijkaardigs. Op die manier kan ik vier keer per minuut in- en uitademen. Voor buitenstaanders is dat een vreemd gezicht, maar voor mij is het een hele geruststelling om te weten dat ik mij in geval van nood een tijdje kan behelpen. Mijn persoonlijk record is 1 uur en 38 minuten frog breathing, maar ik weet niet of ik die prestatie ook zou kunnen leveren als ik in paniek ben.

Verder kan ik niets in de streek onder mijn hoofd, helemaal niets. Ik kan ook geen enkele beweging sturen. Links heb ik nog wel een beetje gevoel in mijn ledematen, maar rechts helemaal niets. Weet je dat heel wat mensen denken dat je ook geen gevoelens meer hebt als je verlamd bent? Sommige onderwerpen – jongens, verliefdheid, vrijen – worden in mijn aanwezigheid angstvallig vermeden. Terwijl dat vroeger op school, vriendinnen onder elkaar, toch het gespreksonderwerp bij uitstek was. (fel) Maar als je je nek breekt, ga je niet plots anders voelen en denken, en kan je nog altijd verliefd worden. Ook als je verlamd bent, maak je op alle andere vlakken een normale ontwikkeling door. Er zijn gehandicapte koppels die samen perfect gelukkig zijn. Natuurlijk besef ik ook wel dat het erg moeilijk wordt als je volledig verlamd bent. Ik wil nog wel heel goed met iemand bevriend raken, maar ik vind niet dat ik iemands leven kan opeisen. Meer wil ik daar niet over vertellen. Niet iedereen hoeft alles over mij te weten.

Ik geef toe, een reportage in Weekend Knack beangstigt mij. Ik heb toegestemd omdat ik erop vertrouw dat ik respectvol benaderd word. Maar de sensatiezucht van mensen schrikt mij af, en bovendien vind ik dat niemand het recht heeft om commentaar op mij en mijn situatie te geven. Ik ben bang dat mensen die mijn verhaal lezen en mijn foto zien hun reacties de vrije loop zullen laten. Dat schrikt mij af. Je kan je niet voorstellen hoe dom en overdreven sommigen reageren. In een winkelstraat ben ik vaak interessanter dan de etalages, en bekijkt men mij alsof ik een circusattractie ben. Oké, ik begrijp wel dat mensen mij bekijken: iemand als ik zie je inderdaad niet elke dag. Maar daarom hoeven ze toch niet helemaal rond mijn rolstoel te lopen om mij eens uitgebreid op te nemen?

Reacties van kinderen storen mij niet, integendeel zelfs, die vind ik meestal leuk of grappig. Kinderen zijn tenminste spontaan, en ze spreken de waarheid. Zo was er eens een jongetje dat met open mond naar mij stond te staren. ‘Kijk, mama,’ riep hij, ‘die gaat bijna dood, hè?’ Dat vond ik helemaal niet erg, zo’n kind weet niet beter, maar de reactie van zijn ouders! Ze sleurden het kind hardhandig bij mij weg en gaven het enkele rake klappen. Om zulke situaties te vermijden, kom ik niet meer vaak in het dorp. Om overal de gordijntjes opzij te zien schuiven? Neen, bedankt.

Onlangs was er een klusjesman in huis die met een veelbetekenende blik aan mijn moeder vroeg of ik nog wel goed in mijn hoofd was. Zoiets kan je toch op een andere manier vragen? En bovendien stel je zulke vragen toch niet?”

Ze neemt me mee naar de tuin, een wilde boomgaard in volle lentebloei. Het is een vreemd gezicht om dat frêle meisje in haar rolstoel, hobbelend en zonder hulp, haar weg tussen de bomen te zien banen. Haar glanzende haarbos danst op en neer, haar blik blijft kalm en ernstig.

“Zou ze altijd zo evenwichtig, zo volwassen en zo redelijk zijn?” vraag ik me af. “En wat zou ze grappig, leuk en aangenaam vinden?” Ik vraag het haar.

“Er zijn natuurlijk wel dingen die ik leuk vind,” glimlacht ze, “maar ik denk niet in termen als leuk, vervelend, prettig, onaangenaam. Ik leef gewoon en ik neem de dingen zoals ze zijn. Ik doe niets tegen mijn zin, maar echt genieten? Ik weet het niet. Ik denk dat ik leuk vind wat anderen ook leuk vinden. Waar geniet jij trouwens van? Zou jij mij een antwoord op die vraag kunnen geven?”

Plots ben ik sprakeloos. De antwoorden die in mij opkomen – dansen, vrijen, uitgaan, met de kinderen stoeien, reizen, etentjes – durf ik niet uit te spreken.

“Ik geniet van heel wat dingen,” zeg ik voorzichtig, “maar die lijken me uitgesloten voor jou.”

“Vooruit,” dringt ze aan, “wat bijvoorbeeld?”

“Lekker eten”, zeg ik laf.

“Mja, daar zou ik in principe van kunnen genieten, maar eten heeft mij nooit veel gezegd. Anders zou ik wel dikker zijn. Wat nog? Dansen? Ja, dat mis ik misschien wel. Dansen en bewegen is uitgesloten voor mij. Uitgaan? In theorie zou ik dat nog kunnen, maar in werkelijkheid lukt dat niet zo goed. Je kan het vergelijken met colleges volgen. Hoezeer ik ook mijn best doe, ik slaag er niet in om op een gewone manier benaderd te worden. In een café is er bovendien te veel lawaai. Om verstaanbaar te zijn moet ik mijn stem verheffen, en dat kan ik niet. Ik weet het, mijn sociaal leven is beperkt. Mijn vriendinnen komen naar hier, en als hun huis toegankelijk is, ga ik ook weleens bij hen op bezoek. Maar aan het leven dat zij leiden, kan ik niet deelnemen. Het is een cliché, maar in een situatie als de mijne leer je pas je échte vrienden kennen. In het begin liep iedereen de deur plat op de intensieve afdeling, maar toen het langdurig en slopend werd, bleven ze weg. Alleen de echte vrienden bleven over, en de familie natuurlijk. Op mijn ouders kan ik altijd terugvallen. Ook op mijn zussen en mijn tweelingbroer.

Uiteindelijk is het niet alleen mijn leven dat zo ingrijpend veranderd is, maar ook dat van hen. Zij draaien er mee voor op. Ik besef maar al te goed dat ik constant iemand opeis, in de praktijk vooral mijn moeder. Maar ik heb geen keuze. Natuurlijk zou ik in een instelling kunnen gaan wonen, maar die optie stel ik liefst zo lang mogelijk uit. Ik weet het, zorgbehoevende mensen zijn vaak moeilijk en veeleisend, en waarschijnlijk heb ook ik sommige verzorgers vroegtijdig grijze haren bezorgd. Het eerste jaar kon ik uitsluitend met mijn ogen communiceren. Met mijn rechteroog knipperen betekende ‘ja’, met mijn linkeroog ‘neen’. Dat zorgde vaak voor verwarring. Soms dacht de verpleegster dat ik ‘ja’ zei en schoot ze in actie, maar wat later moest ik haar proberen duidelijk te maken dat links knipperen ‘neen’ betekende. Resultaat: een lastige verpleegster en een verontwaardigde patiënte. Toch denk ik dat ik in vergelijking met anderen echt niet zo moeilijk ben. Wat sommige zieken van de verpleging eisen, neen, dat zou ik nooit durven. En ook in de thuissituatie denk ik niet dat ik zo moeilijk ben. Maar dat zou je eigenlijk aan mijn verzorgers moeten vragen.”

De gelegenheid dient zich onmiddellijk aan. Mevrouw H. komt haar dochter verzorgen, even kijken of alles in orde is. Het verhaal van zeven jaar geleden ligt achter haar – een afgesloten hoofdstuk, beweert ze -, maar toch nog altijd dichtbij. Beelden, uitspraken, herinneringen blijven door haar hoofd spoken. Die vreselijke eerste dag, toen ze nauwelijks nieuws kreeg maar voelde dat er iets heel erg mis was. Die akelige afspraak: tijdens de repatriëring naar België zouden ze haar dochter slechts één keer reanimeren.

“En dat hebben ze niet hoeven te doen”, fluistert Annemie.

“Toch wel”, zegt haar moeder, die maandenlang door de dokters op het ergste werd voorbereid. De dood lag altijd op de loer. Die ene vraag lag telkens opnieuw op de lippen van de dokters: “Verdergaan of opgeven?” Dat ene argument gaf telkens opnieuw de doorslag: “Wij hebben de ouders beloofd het uiterste te doen om hun dochter in leven te houden.”

Intussen leefde Annemie in die wazige wereld van dromen en hallucinaties. “Toch heb ik nooit het gevoel gehad dat ik zou sterven”, zegt ze nuchter. “Ik denk dat je de dood voelt aankomen.”

Met een buisje maakt de moeder via een opening in haar dochters hals de luchtpijp schoon. Aspireren is maar een van de vele dagelijkse handelingen die mevrouw H. vanzelfsprekend en zonder woorden uitvoert. Zwijgend kijk ik naar deze twee vrouwen die jaar in, jaar uit, dag in dag uit zo dicht op elkaar leven. Ze zijn perfect op elkaar ingespeeld, begrijpen elkaar met een half woord. “Doorheen de jaren hebben we een systeem gevonden om elkaars kleine kantjes te verdragen”, glimlacht de moeder. “Intussen weet ik wanneer ik best uit haar buurt blijf en wanneer niet. Als ik buitenga, heb ik altijd een babyfoon bij me, als ik weg ben, neemt iemand anders over. Het is routine geworden, we zijn het stilaan gewend geraakt. Net zoals Annemie heb ik geleerd om niet te ver vooruit te kijken. Toch had ik gehoopt dat de Vlaamse Gemeenschap haar een assistentiebudget zou toekennen waarmee ze een persoonlijke begeleider zou kunnen betalen. Maar haar aanvraag werd afgewezen. Blijkbaar is haar motivatie – studeren en naar de les gaan – niet belangrijk genoeg.”

“Ach ja,” zegt Annemie tegen mij, “de meeste mensen staan niet stil bij zulke dingen. Zoals wij daar vroeger ook niet bij stilstonden. Zal ik je de frog breathing eens demonstreren?”

Ik knik, haar moeder legt de pacemaker stil en als een menselijke blaasbalg begint Annemie lucht binnen te happen. “Zjwoem, zjwoem, zjwoem”, gaat het, met vreemde, ritmische zuchten. Haar zusje, studente kinesitherapie, komt binnen en kijkt zonder woorden toe.

“Zij kan het ook”, zegt Annemie. “Hoewel deze ademhalingstechniek aartsmoeilijk is en veel oefening vergt, had zij het onmiddellijk door. Ze wil er later als kinesiste iets mee doen.

We kletsen nog een beetje. Over God en turnwedstrijden op tv. Ze gelooft nog wel in “Iets”, een god misschien, en ze kijkt nog wel naar het turnen op tv, maar erg betrokken voelt ze zich allang niet meer.

Een hele tijd later sta ik recht, steek ik mijn spullen in mijn tas, neem ik afscheid van Annemie en haar moeder en loop ik naar mijn auto, het ene been voor het andere, stap voor stap, heel gewoon, vanzelfsprekend. Ik open de deur, steek de sleutel in het contact, start de wagen en rijd de lentelucht in. Ik draai het raampje open, steek mijn arm naar buiten en voel de wind, fris en zacht, langs mij heen glijden.

Nooit heb ik mij zo mobiel gevoeld.

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content