Skid Row
Hij zit op het voetpad met zijn rug tegen de muur. Hij draagt een blauw-witgestreept petje en een wat beduimeld groen hemd. Ik herken zijn licht uitpuildende ogen en pokdalig gezicht meteen. “Excuseer me meneer, maar bent u niet Chris Schmidt?” vraag ik. “Al heel mijn leven”, antwoordt hij met een opgewekte lach. “Kennen we elkaar?” “Nee,” zeg ik, “maar ik zag gisteren in het museum een foto waarop u uw cartoon van burgemeester Giuliani toont. Een grappige tekening.” “Ik zou ze u laten zien,” zegt de man, “maar op dag dat die tentoonstelling opende, kwam er al iemand naar hier om die tekening te kopen. Ik dacht dat hij me voor de gek hield, maar hij heeft me er echt geld voor gegeven.” Zonder bitterheid voegt hij eraan toe: “Ik teken al vijftig jaar en hij was de eerste die iets van me kocht.” “U woont hier al even lang, heb ik in de tentoonstelling gelezen”, zeg ik. “Ja, ik ben een van de oldtimers.” Hij lacht weer vrolijk. “U ziet er een gelukkig man uit”, zeg ik. “Dat ben ik ook”, beaamt hij.
Op het eerste gezicht heeft meneer Schmidt inderdaad alles waar de meeste New Yorkers alleen maar van kunnen dromen. Hij bewoont een hotelkamer voor amper 170 dollar per maand in een straat die met de dag hipper wordt. Hij gaat drie keer per dag eten in “zijn lievelingsrestaurant”, een luxe die hem niet meer kost dan 25 cent of 12 frank per maaltijd. Velen van ons zouden willen tekenen voor zo’n leventje, tot we horen dat ons hotelkamertje kleiner zou zijn dan de modale gevangeniscel, geen eigen toilet of badkamer zou hebben en ook geen zeep of handdoeken, en dat ons restaurant de gaarkeuken voor daklozen zou zijn om de hoek.
Chris Schmidt woont al meer dan een halve eeuw in het groezelige Andrews Hotel, waar hij nu tegen de gevel zit. Dit zogenaamde hotel is een van de laatste flophouses (groezelige hotels) op de Bowery, zoals het onderste stuk van Third Avenue heet. Tijdens de Depressie waren er meer dan honderd. Vandaag schieten er nog acht over. Hun namen hebben, zo wordt beweerd, al meer dan één nietsvermoedende Arabische sjeik misleid: White House, Palace, Sunshine, Prince, Sun, Grand, Providence. Samen geven ze onderdak aan duizend mannen (vrouwen zijn er niet toegelaten), wat slechts een handjevol is in vergelijking met de 75.000 dronkaards, zwervers, vagebonden, daklozen, werklozen en ongelukkigen allerlei die in de jaren dertig de flophouses van de Bowery bevolkten. De Bowery was lang de grootste skid row (achterbuurt) van Amerika. De omstandigheden in de flophouses waren vaak afschuwelijk, maar het was dat of de straat.
Op dit ogenblik loopt er een tentoonstelling over de geschiedenis van de flophouses in The New-York Historical Society. Het is daar dat ik de foto van Chris Schmidt zag. Hij hangt er in het gezelschap van tientallen andere flophouse-bewoners. Onder de foto’s hangen uittreksels uit interviews met hen. Op de audiotour kun je hun stemmen horen. Zo weet ik dat Chris in 1928 in een stadje in Connecticut werd geboren. “Er viel daar niets te beleven,” vertelt hij, “daarom werd ik matroos.” In de jaren veertig werd hij opgenomen in een psychiatrische instelling, waar hij zijn liefde voor tekenen ontdekte. “In 1952 ben ik naar hier gekomen en ben blijven tekenen.” Hij krijgt een pensioen van 600 dollar. “Ik ben rijk”, zegt hij.
Chris is niet de enige die zich in de flophouses in zijn sas voelt, zo blijkt uit de foto’s en interviews. Zijn buur Paul Greer bijvoorbeeld, vindt de Andrews heerlijk rustig. “Soms drinken de mannen weleens te veel, maar dan gaan ze naar bed. Ik blijf hier voor de rest van mijn leven. Ik ben volmaakt tevreden.” Maar er zijn ook verhalen van bejaarde mannen die zeggen dat ze het niet kunnen laten om hun bijstand of pensioen te vertoereloeren aan alcohol, heroïne of gokken. Mannen die enkel zichzelf de schuld geven van hun verslavingen, mannen die ergens (waar weten ze niet) vrouwen en kinderen hebben, mannen die nog één keer voor ze sterven met een heel mooie vrouw willen dansen.
Ik neem afscheid van Chris. Naast de Andrews staat een flatgebouw met een bouwkraan ervoor. Een studio zal er 2200 dollar per maand kosten. In het bloedhete, naar ongewassen lijven stinkende kerkje van de Bowery Mission wat verder zingt een Zuid-Afrikaans kinderkoor een bruisende gospel. Al sinds 1879 kan iedereen hier een bed en eten krijgen in ruil voor een gebed. Op een van de laatste banken herken ik de brede schouders en het lange sluike haar van Wilford ‘Chief’ Parriette. Ook zijn foto hangt in het museum. Hij is een indiaan uit Utah en woont al zeventien jaar in hetzelfde hotel als Chris. “Meer heb ik niet nodig.” Ik hoor het de Chief nog zeggen. Het is nu donker. Voor enkele nieuwe restaurants staan goedgeklede klanten in de rij. Vijf jaar geleden zou je dit soort volk op dit uur met geen stokken naar de Bowery hebben gekregen. “De geschiedenis van de Bowery als toevlucht voor de armen zal eindigen met de huidige generatie bewoners”, zegt een opschrift in de tentoonstelling. Voeg daar maar het woord ‘onherroepelijk’ aan toe.
FLOPHOUSE, Life on the Bowery, tot 4 november, The New-York Historical Society, Two West 77th Street. Website: www.nyhistory.org
Jacqueline Goossens vanuit New York
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier