Excuseer meneer, mag ik u iets vragen?” Het is halfelf ’s avonds en de man die ik aanspreek, is de enige levende ziel die mijn pad kruist in het karig verlichte steegje naast de Sint-Antoniuskerk in Heist-aan-Zee. Ik verwacht halvelings het soort achterdochtige blik dat ik de laatste drie weken wel meer heb gekregen als ik mensen met mijn New Yorkse directheid benader. In plaats daarvan krijg ik een verraste glimlach. “Natuurlijk”, antwoordt de man met een accent dat ik niet onmiddellijk kan thuisbrengen. Ik wijs naar een mooi, leegstaand gebouw in een omheinde tuin aan de overkant van de straat. “Weet u waarvoor dit vroeger heeft gediend?” “Geen idee”, zegt de man. Pas de volgende dag zal ik vernemen dat het een oude pastorie is die momenteel gerestaureerd wordt. Dat hij dat niet weet, belet niet dat we een halfuur later nog steeds aan de praat zijn, ik met mijn fiets tussen de benen, hij met de leiband in de hand van een hond die zich al die tijd nog niet heeft laten zien. Hij is van Bulgarije. In een mengeling van vooral Engels en Frans en een vleugje Nederlands vertelt hij me heel zijn leven.

Het hoogtepunt was die avond in 1980 toen hij, in het Bulgaars hotel waar hij werkte, een heel mooie vrouw zag zitten in een groep Belgische toeristen. “Die wil ik hebben”, had hij tegen een collega gezegd. “Twintig jaar later ben ik nog steeds met haar getrouwd”, monkelt hij. Het is al na elven als ik afscheid neem van mijn Bulgaarse babbelkous. Zijn hond is nog steeds niet opgedaagd.

Ik fiets verder door het nu zeer stille Heist. Tien, vijftien keer ben ik hier teruggekeerd in de laatste weken. Van het echtpaar Knokke-Heist vind ik Heist veruit het charmantst. De dijk is de dijk is de dijk. Steek echter dat monster van een Elizabethlaan over en je komt terecht op een plaats waar je ’s avonds laat, zonder de afleidingen van overdag, nog iets kunt opsnuiven van het vissersdorp dat Heist-aan-Zee ooit was. Ik rijd kriskras door straatjes met namen als de Matrozenstraat, de Garnaalstraat, de Visserstraat, de Garre en de Moefe. Ik kruis een onpretentieus pleintje, de Bolle, waar het afgelopen zaterdagavond volle bak was in de cafés. In een ervan, café Schuurleg, zijn de enige klanten vanavond drie mannen die vogelpik spelen. In het met neon verlichte café De Oosthoek zit nog een handjevol klanten achter hun pint zwijgend te wachten op de zandman. In café De Zwaan houden enkel nog de sanseveria’s in hun bruine potten van namaakhout met koperen ringen de glazenwassende geelblonde dame achter de toog gezelschap. Verscheep dit café compleet met uithangbord, inboedel en bazin naar de hippe Lower East Side van New York, en je bent op slag rijk. In een hoekhuisje zit een man in een marcelleke aan tafel de krant te lezen. Achter hem hangt een rek met een verzameling sabels, machetes en dolken. Hij is een van de weinigen die de rolluiken niet heeft neergelaten.

De volgende morgen sta ik terug in Heist, dit keer in het heemkundig museum met de mooie naam Sincfala, naar de oudste gedocumenteerde naam voor de brede zeegaten die tot Brugge reikten (vóór het Zwin verzandde). Het is ondergebracht in een puik gerestaureerd negentiende-eeuws neogotisch schoolgebouw. Het woord ‘heemkundig’ durft weleens oubolligheid oproepen, maar Sincfala is even fris als het net uit het water opgedoken zeemeerminnetje in zijn embleem. De geschiedenis van de Zwin-streek komt er tot leven. De Heistenaar met zijn vervaarlijke zwaarden sluipt terug in mijn gedachten. Zou hij een afstammeling zijn van een van de onverschrokken vissers waarover het museum met zoveel liefde uitweidt? Kerels met lange haren en baarden die die op zee niet mochten afknippen omdat dat heksen zou kunnen aantrekken. Bonken met een ringetje in één oor omdat – ook toen waren er al new agers – dit hen zou beschermen tegen hoofdpijn en slechte ogen of oren. En het was ook praktisch dat ze met zo’n sieraadje meteen iets waardevols bij zich hadden als ze berooid op onbekende kusten aanspoelden na een schipbreuk. Zou de stoere wapenverzamelaar een kind, kleinkind of achterachterkleinkind kunnen zijn van vissers zoals Sussen Van Klakken, Pezewever, Tjakkel, Prut Piepooge of Bolleke Vet? Zulke bijnamen of lapnamen waren essentieel. Elke Heistse kapitein doopte er nieuwe lavertjes (scheepsjongens) mee, kwestie van de zeeduivel Roeschaard te misleiden als die plots zou opduiken tijdens een zware storm en een visser zou opeisen. Hopelijk geloofde Roeschaard dan dat de man die hij zocht er niet was, dat Prut Piepooge zijn plaats had ingenomen, en verdween hij weer in de golven zonder iemand mee te nemen. Bijnamen hadden nog een ander nut. Het Heistse vissersmilieu bestond uit enkele uitgebreide familieclans en dezelfde familienamen keerden dus steeds terug, wat voor verwarring kon zorgen. Had iemand het echter bijvoorbeeld over Louis van de Schelen van Foks, dan wist tenminste iedereen over wie hij het had. Behalve zeeduivel Roeschaard dan.

Jacqueline Goossens even niet vanuit New York

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content