Drie kilometer slechts scheiden Sicilië van de teen van de Grote Laars, maar dat volstaat om van het eiland een soort Italië voor gevorderden te maken, waar alle Latijnse kwaliteiten en gebreken uitvergroot, geïntensifieerd en feller gekleurd zijn.

G uarda signora, che bella anguilla… De pezige venter in het groezelige onderlijfje graait een springlevende paling uit een emmer, gebaart grijnzend dat hij het kronkelende beest in mijn hand wil stoppen. Ik deins terug, hij lacht nog harder. Dit is de pescheria, de vismarkt van Catania. Het ruikt er naar pekel, de keien glimmen van het smeltend ijs. Zelfs bij vol daglicht branden er lantaarns onder de rode tentzeilen, ze kleuren de wangen van de verkopers en hun zilveren waar feestelijk roze. Het lawaai is oorverdovend: visboeren schreeuwen prijzen, roepen de namen van vaste klanten, laten hen van rauwe mosselen en zeeëgels proeven. In de smalle middeleeuwse straatjes rond de vismarkt wordt nog andere waar verkocht: aan haken hangen schapen- en geitenkoppen, naast geplukte kippen en sanguinaccio, gekookte bloedworst. Even verder liggen karrenwielen parmezaan en bussels levende slakken. Ik wijs naar een open vat met gelatineuze snoep, die van cactusvijgen gemaakt blijkt te zijn. Een mens zou van minder honger krijgen.

Als ik de Antiqua Trattoria di Mare binnenstap, draaien alle hoofden in mijn richting. Tussen visnetten en oude maritieme prenten zitten ongeschoren marktkramers met overalls en rubberlaarzen naast welgedane heren in zijden pakken. Een vrouw die in haar eentje komt eten, dat zien ze hier niet vaak. Meer nog dan andere Italianen zijn Sicilianen gezelligheidsdieren die zich moeilijk kunnen voorstellen dat iemand uit vrije keus iets alleen zou ondernemen. De enige andere vrouw in het restaurant lacht me bemoedigend toe. Ze heeft een snor, hammen van armen en een solide zwarte beha onder haar gehaakte beige blouse. Haar disgenoot is een wat sinister uitziende magere vent met een litteken van oor tot oor, alsof iemand hem met een zeer bot mes de keel heeft willen oversnijden. Bepaald geen schoonheden, maar God, wat zijn die twee verliefd. En honger dat ze hebben. Ik bestel een karafje lichtsprankelende, groenige huiswijn en antipastimisti, een half dozijn schaaltjes met olijven, gemarineerde aubergines, ansjovis in olijfolie, gefrituurde calamari en gegrilde gamba’s, en geniet van het aardse schouwspel van twee mensen die zich met volle overgave op een enorme berg spaghetti vongole storten en elkaar tijdens het smullen en smakken met de ogen verslinden, alsof ze zo dadelijk elkaar gaan opvreten. Ik spoel de laatste hap zwaardvis door met een slok wijn, glimlach goedkeurend als mijn buurvrouw zich over de tafel buigt om haar amante een vettige zoen te geven, en vind Catania een zeer fijne plek op de aardkloot.

Het duurde anders wel even voor ik warmliep voor de charmes van deze stad. De eerste indruk vanuit de bus was niet meteen overdonderend: een hels verkeer wrong zich tijdens de avondspits tussen robuuste barokke gebouwen in zwarte lavasteen, de Etna verschool zich nors achter grijze nevelsluiers. “In Sicilië regent het maar drie dagen per jaar”, had onze blonde gids beloofd. Leuk voor de Sicilianen, maar vandaag miezert het. Gelukkig ben ik wat een vriend een geboren toerist noemt: drop mij in het achterlijkste gat ter wereld en ik ga met grimmige vastberadenheid op zoek naar typische cafés, idyllische pleintjes en dat obscure maar zo interessante museum.

Maar Catania is allesbehalve een achterlijk gat. Ongeveer 400.000 mensen leven er in de schaduw van een berg die lava spuugt. Mongibello, zoals de Sicilianen hun vulkaan liefderijk noemen, heeft de stad verschillende keren in de as gelegd, maar hij schenkt ook leven: de vulkanische aarde in de vlakte van Catania is zeer vruchtbaar en de geur van de zagara, de citroenbloesem in de lente, is onvergetelijk. Het “gezicht” van Catania is de Fontana dell’Elefante in het hart van de stad, de Piazza del Duomo. De uit lava gesculpteerde olifant met de Egyptische obelisk op zijn rug dateert uit de Romeinse tijd en kwam aan de oppervlakte bij een aardbeving. De barokarchitect Vaccarini incorporeerde de dikhuid in een fontein en nu staart het beest goedmoedig in de richting van de Duomo. Die is gewijd aan Sint-Agata, een lokale maagd uit de derde eeuw die haar heiligheid aan een bijzonder akelige marteldood te wijten heeft. Zij is de patrones van Catania en de inwoners geloven dat haar miraculeuze sluier de stad tegen aardbevingen en vulkaanuitbarstingen beschermt. Haar relikwieën rusten in de Duomo, net als de stoffelijke resten van de operacomponist Bellini, die in 1801 geboren werd, wat in 2001 uitbundig herdacht zal worden. De voormalige nederige flat van de maestro is nu een museum waar je zijn babylepeltje, zakdoek, wandelstok en wat broze haarlokken kunt bewonderen. “Hier vibreerde de ziel van V. Bellini”, verkondigt het bordje boven de piano waar de kleine Vincenzo z’n eerste toonladders oefende. Het oudste gebouw van Catania is het Castello Ursino uit 1240, dat de aardbevingen en de zware vulkaanuitbarstingen van 1669 en 1693 zonder te veel schade overleefde. De burcht moet werkelijk als een eiland in de verwoestende stroom hebben gestaan, want rond de muren hoopt zich nu nog altijd een grote hoeveelheid lava op.

Om bij te komen van zoveel historisch drama zoek ik een plaatsje op het terras van Al Caprice in de Via Etnea, de elegante hoofdstraat van Catania. Ik bestel amandelmelk en cannoli. “Don’t forget the cannoli…” Dat zinnetje uit The Godfather heeft me altijd geïntrigeerd, vooral omdat degene die de cannoli niet mocht vergeten even later redelijk blauw aan een pianosnaar bengelde. Of een kogel door zijn kop kreeg, dat wil ik kwijt zijn. Maar cannoli blijken bladerdeeggebakjes te zijn, gevuld met zoete ricotta en geconfijt fruit. En kijk, opeens schuiven de wolken uit elkaar en verschijnt boven Catania de Etna, met een onschuldig rookpluimpje boven de besneeuwde afgeknotte kegel.

Wie Sicilië zegt, denkt er automatisch maffia bij. Met maffia, de criminele mentaliteit die diep in de structuur van de Siciliaanse maatschappij verweven zit, krijgt bijna iedereen te maken. Zo stopt de chauffeur van het busje waarmee ons reisgezelschap het eiland doorkruist een “parkeerwachter” van het hotel in Palermo elke avond een flinke fooi toe, anders kan die niet garanderen dat er morgen nog vier wielen aan het busje zitten en benzine in de tank. Blijkbaar was de fooi toch niet groot genoeg, want na de tweede nacht in Palermo vloekt de chauffeur dat zijn benzine wel degelijk “vervlogen” is. Maar met dé maffia of de Cosa Nostra krijgt de toerist zelden of nooit te maken.

Dat die misdaadorganisatie juist op dit eiland ontstaan is, is niet zo vreemd. De geschiedenis van Sicilië is er een van overheersing door vreemde mogendheden. De eerste kolonisten die aan de Siciliaanse kust verschenen, waren de Feniciërs. De Grieken helleniseerden het eiland in de achtste eeuw voor Christus, waarna de Romeinen er de eerste provincie van hun rijk van maakten. De Arabieren voerden sinaasappelen en citroenen in, de Normandiërs droegen kastelen en kathedralen bij, naast genen die ervoor zorgden dat nogal wat Sicilianen blond haar en blauwe ogen hebben. Spaanse en Oostenrijkse edelen exploiteerden het hele eiland vanuit hun kastelen in Palermo. Geen wonder dat de Sicilianen een tikkeltje sceptisch stonden tegenover alles wat met staat en openbaar gezag te maken had.

Maar de Siciliaanse maffia komt pas echt op na het einde van het Bourbon-tijdperk en de daaropvolgende aansluiting van het eiland bij het koninkrijk Italië rond 1860. In de klassieker Il Gattopardo, een onmisbare roman voor de Sicilië-reiziger en verfilmd door Visconti, beschrijft Giuseppe Tomasi di Lampedusa hoe lokale heersers van het machtsvacuüm gebruikmaakten om hun invloed te vergroten en zich te verrijken door slinkse praktijken. Andere “grondleggers” waren de vroegere opzichters van de oude latifundia of feodale domeinen, voornamelijk in het westen van Sicilië. In ruil voor gunsten beschermden zij de eigendommen van de grootgrondbezitters. Een van die faveurs was het genieten van bescherming tegen het gerecht in geval van misdaad. Zo ontstond de vervlechting van de maffia en maatschappelijk invloedrijke personen en de infiltratie in het politieke systeem.

Iedereen in Sicilië zal je vertellen dat de carabinieri de laatste jaren grote successen boekten in de bestrijding van de maffia. Na de brutale moorden op de antimaffiarechters Falcone en Borsellino stond Italië, toch al in de ban van de operatie Schone Handen, helemaal op zijn kop. Maatregelen waar de vermoorde rechters jarenlang tevergeefs om gevraagd hadden, werden in enkele weken door het parlement gesluisd. Bovendien ontstond na de moorden in Sicilië zelf voor het eerst een openlijke en massale antimaffiahouding. Dat en de dood van het oude politieke bestel in Italië zorgde er bijvoorbeeld voor dat in ’93 de capo di tutticapiToto Riina in Palermo werd gearresteerd, nadat hij 23 jaar zogezegd voortvluchtig was geweest.

Maar goed, als de toerist in Palermo voor iets op zijn hoede moet zijn, dan is het voor de scippatori, tassendieven die niet zelden vanop vespa’s toeslaan. En voor het daverende verkeer, natuurlijk. Een oud Siciliaans gezegde wil dat God eerst de wereld schiep en daarna de Straat van Messina, om de mensen van de gekken te scheiden. Na een paar uur in Palermo weet ik waar de gekken wonen.

En toch is Palermo ook een fascinerende stad, waar zowel het beste als het slechtste van het eiland vertegenwoordigd is: schitterende Normandische en barokke monumenten schouder aan schouder met Arabische koepels, elegante boulevards waar je zowel de laatste Milanese mode vindt als Spaanse palazzi en renaissancekerken, smalle middeleeuwse straatjes met markten als oosterse bazaars en sloppen die tot de ergste in Europa behoren en waar de bomkraters van WO II nog altijd niet opgeruimd zijn.

De Cattedrale, een mengeling van de meest uiteenlopende bouwstijlen, staat waar vroeger de grote moskee van Palermo verrees, op haar beurt gebouwd op de fundamenten van een byzantijnse kerk. Het pronkstuk van het Paleis van de Normandiërs is de Cappella Palatina, de privé-kapel van vorst Roger II, die tussen 1130 en 1140 gebouwd werd. Ik staar zo lang naar het stalactietenplafond en de byzantijnse mozaïek van de Christus Pantocrator met zijn bezwerende blik dat ik er pijn in m’n nek van krijg. Maar het belangrijkste Normandisch-Arabische bouwwerk op Sicilië is de Duomo van Monreale, 7 kilometer ten zuidwesten van Palermo. Oogverblindende mozaïeken vullen de kerk met een glans van goud en heldere kleuren, op de zijwanden leefden islamitische kunstenaars zich uit in een fries van gestileerde dadelpalmen, waarvan er geen twee identiek zijn.

Wie meer oog heeft voor het macabere, komt aan zijn trekken in de Catacombe dei Cappuccini, de catacomben van het kapucijnenklooster van Palermo, waar tussen de 17de en de 19de eeuw ruim 8000 doden werden bijgezet, voornamelijk monniken, maar ook mannen en vrouwen van stand en zelfs kinderen en baby’s. Het is een bizar spektakel, die galerijen vol gemummificeerde lijken, sommige sereen, andere met afschuwelijk grijnzende koppen, groteske marionetten in hun paasbeste plunje. Bij het buitengaan probeert een goedgemutste pater mij een paar postkaarten aan te smeren. Eerder iets om te sturen naar familieleden die je niet kunt uitstaan, lijkt me.

Terwijl mijn reisgenoten zich klaarmaken voor nog meer sightseeing, zet ik in mijn eentje koers naar Mondello, de volkse badplaats aan de andere kant van de Monte Pellegrino. Het is er een beetje groezelig en het geluid van de branding verdrinkt in het geknetter van duizenden Vespa’s, maar ik mag de Siciliaanse medemens graag in zijn ontspannen staat observeren. Groepjes opgeschoten slungels in snelle zonnebrillen congregeren rond kiosken en spreken elkaar vriendelijk aan met cornuto (hoorndrager). “Pas in godsnaam op je tas”, had gids Martine met aandrang gewaarschuwd, maar niemand schijnt ook maar in het minst geïnteresseerd in mijn bezittingen, ook niet het groepje postpunkers op het strand. Ze drinken goedkope wijn uit kartonnen brikken en spelen met hun ruige honden. Eén indrukwekkend getatoeëerd en gepiercet meisje loopt op een drafje naar zee. Als ze terugkomt, ligt haar Sioux-kam als een dooie vis op haar kaalgeschoren schedel.

Een ander niet te missen spektakel is de passegiata, ’s avonds in feestelijk verlicht Palermo. Families en groepjes modieuze jonge mensen drentelen heen en weer door de paar verkeersvrije straten die de stad rijk is. Kijken én bekeken worden, daar draait het hier allemaal om.

Er zijn van die zinnetjes uit je schooltijd die je nooit meer vergeet. Meer dan door de antieke cultuur waren wij op het lyceum geïntrigeerd door de kwestie of onze mollige en zeer beweeglijke lerares Latijn nu al dan niet een beha droeg. Maar haar kennis was niet helemaal aan mij verspild. Dat Sicilië de graanschuur van het Romeinse Rijk was, is voor eeuwig in mijn geheugen gebeiteld, evenals het feit dat je er de best bewaarde Griekse tempels van het hele Middellandse-Zeegebied vindt. De antieke architecten hadden oog voor lokatie, zoveel is duidelijk. Neem nu de tempel van Segesta. Niemand weet aan welke god hij was gewijd en waarom hij nooit werd afgewerkt, maar de grandeur van de ligging op een eenzame heuvel is ongeëvenaard. Vogels nestelen in de gaten in de architraaf, hagedissen scharrelen over de zongebleekte stenen, je zou kunnen denken dat de tempel daar eenvoudig gegroeid is. Al even adembenemend is de ligging van Selinunte, het grootste archeologische gebied van Europa. Tegen de azuurblauwe achtergrond van de Middellandse Zee liggen de machtige brokstukken van de tempels, alsof mythologische giganten er een veldslag geleverd hebben.

“De verbeterde uitgave van Athene”, noemde de Britse archeoloog Henry Adams in 1899 de Valle dei Templi nabij Agrigento. Terecht, want met zijn harmonieuze verhoudingen en warme bruinroze tint is de Templo de la Concordia een van de schitterendste en bovendien best bewaarde juwelen van de Griekse Oudheid. ’s Avonds is het tempelcomplex feeëriek verlicht. Syracuse was ooit de belangrijkste Griekse kolonie op Sicilië, daarvan getuigt het spectaculaire Teatro Greco in het oude Neapolis. Vlakbij ligt de Latomia del Paradiso, de steengroeve van het paradijs. Een ietwat misleidende naam, want duizenden krijgsgevangen slaven, voornamelijk Carthagers, zwoegden hier om enorme steenblokken voor de ambitieuze Griekse bouwprojecten uit te houwen. Volgens de schilder Caravaggio, die Syracuse in 1586 bezocht, liet de tiran Dionysius de grot die wegens haar bijzondere akoestiek bekendstaat als Orrechio di Dionigi (het oor van Dionysius) uithakken om stiekem gevangenen te kunnen afluisteren.

Maar de grootste revelatie uit de Oudheid is voor mij de Romeinse Villa Imperiale nabij het stadje Piazza Armerina, te midden van bossen en groene heuvels. Archeologen vermoeden dat de riante villa uit de derde eeuw een buitenverblijf of jachtpaviljoen was van keizer Maximianus Herculius. De eigenaar was in elk geval niet de eerste de beste, daarvan getuigen de thermen met een vernuftig systeem om het water te verwarmen. Nog veel verbluffender zijn de Romeinse mozaïeken in de villa, misschien wel de best bewaarde ter wereld en wonderlijk modern in hun weergave van realistische details. Er zijn jachttaferelen waarin tijgers, struisvogels, olifanten en zelfs een neushoorn met netten gevangen en naar Rome afgevoerd worden voor exotische spelen. Maar het laatste tafereel is dat van een bang mensje in een kooi, bedreigd door een monsterlijk beest, alsof de kunstenaar wilde aantonen dat ook de macht van de jager relatief is. De vloeren van de kinderkamers zijn versierd met scènes uit een kindercircus, waarbij kleurige vogels peuters in wagentjes voorttrekken. Maar de meest bekende mozaïek is ongetwijfeld die van de “bikinimeisjes”: tien gespierde schonen die zich in allerlei atletische disciplines bekwamen.

In Cefalu draaide Tornatore ooit zijn ontroerende Cinema Paradiso, maar dat is niet de enige reden waarom dit stadje mij na aan het hart ligt. Het centro storico voldoet helemaal aan het ideaal van een Zuid-Italiaanse vissershaven: bootjes op het strand, bepleisterde huizen in afbladderende fondantkleurtjes, wapperend wasgoed in de Arabisch aandoende steegjes, oude uitgesleten trappen die naar een openbaar lavatorio leiden, waar nog niet zo lang geleden de vrouwen met de hand de was kwamen doen. Dat alles wordt gedomineerd door de tweelingtorens van de Normandische dom, die op hun beurt overschaduwd worden door een imposante rots, La Rocca. Je kunt alleen maar hopen dat Cefalu niet even toeristisch wordt als Taormina, de parel van de Tyrrheense Zee.

Maar het zou verkeerd zijn om Taormina te mijden, want ondanks de stormloop van het massatoerisme blijft het stadje zonder twijfel de charmantste plek van Sicilië. Dat heeft alles te maken met de schitterende ligging op de Monte Tauro, die maakt dat het befaamde Teatro Greco als een balkon twee azuurblauwe baaien overschouwt én een onvergetelijk uitzicht op de Etna garandeert. Taormina, de citta dei fiori (bloemenstad), was het favoriete vakantieoord van eminente schrijvers als Goethe, D.H. Lawrence en Guy de Maupassant, en vooral buiten het zomerseizoen heeft het nog altijd iets van de nostalgie van een vakantieoord met geschiedenis. De verkeersvrije Corso Umberto, met een Romeinse poort aan elk uiteinde, is een lang snoer van middeleeuwse palazzi met bloemenbalkons, intieme piazza’s, onopdringerige kerkjes, luxeboetieks en patisserieën met felgekleurde marsepeinvruchten. Ik installeer mij op het terras van CafeMocambo, waar de ingezetenen van het stadje in steeds wisselende formaties cappuccino komen drinken. Een dubbelganger van Marcello Mastroanni neemt galant zijn witte hoed voor me af. Ineens ben ik niet meer zo zeker of de gekken aan de andere kant van de Straat van Messina wonen.

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content