Palmen, witte stranden, oceaan en hemel zover je kan zien. Maar ook vogels en planten die je nergens anders ter wereld vindt. De Seychellen: eilanden voor begenadigde ogenblikken.

Al in de vroege ochtend, met de ogen gesloten naar het rieten dak en nog voor ik heb gezien in welke tinten het eerste daglicht baadt, weet ik wat voor weer het is. Vogelgeluiden vertellen het, getemperd door een zeebries en trillend in de vredige, pure morgen. Bij het krijsen van de noddy’s kleurt de hemel azuur en de klanken, die mijn dromen binnendringen, verspreiden zoveel zang ter ere van de zon dat het voor mij, nog glimlachend in mijn slaap, uitgroeit tot een oorverdovend ontwaken met muziek. Ik schuif het muskietennet opzij, loop door de bungalow van hout en steen, groet de gekko in de lavabo en zie door de vensterluiken dat het een mooie dag is. Bij het ontbijt zetten vranke boodschappers zich op tafel: grondduifjes en roodgekleurde kardinalen die schaamteloos broodkruimels stelen. Tussen de palmen dobbert de Indische Oceaan: smaragdgroen, met donkere vlekken van koralen en wolkenschaduwen, een witte strandsnoer en stippen van elegante zeevogels. “We zijn geen hotel en willen het niet worden”, zegt Alain St. Ange. “We koesteren de droom van Robinson op z’n verloren eiland. L’île Denis ligt net onder de evenaar, op honderd kilometer van Mahé. Met Bird Island is het de meest noordelijke stek van de Seychellen, een plat koraaleiland met rondom ondiepe, visrijke wateren.”

Denis, genoemd naar de Franse commandant die het eiland in 1773 in naam van koning Lodewijk XVI in beslag nam, is piepklein, nauwelijks anderhalve vierkante kilometer groot. Ik ga rondwandelen, langs het kerkje, het mysterieuze kerkhof en de roestige vuurtoren uit 1905. In het dorp wonen een zestigtal vissers en hun familie. En die eilanders beheersen de ironie: de dorpsweg, met aan beide kanten identieke huisjes, heet onbeschaamd Les Champs-Elysées. Op een terras keuvelen jonge kerels en vrouwen, die in de toeristische industrie een nieuwe zekerheid hebben gevonden. Ze groeten en lachen. Kriskras lopen lommerpaadjes over het eiland, met kokospalmen, banyanbomen en takamaka’s langs het strand. Krabplevieren lopen statig op de breuklijn van wit zand en turkoois water. Op takken zitten fairy terns en hoe sierlijk hagelwit ze ook zijn, ze staan niet als sprookjesstern in het vogelboek. Tussen de bomen raak ik verstrikt in het kleverige net van een palmspin, maar al vlug maakt huiver plaats voor bewondering voor zoveel schoonheid van de geel en blauw gestreepte poten van de ongevaarlijke spin.

’s Avonds flaneer ik opnieuw over de Elyzeese laan, zonder winkels en neonverlichting. Iedereen is binnen. Uit vensters en deurkieren dwarrelen licht en radioklanken over de aangestampte aarde. De maan en een rijke sterrenhemel tokkelen zachtjes een nocturne op de palmbladeren. Een oude man zit op het terras in een schommelstoel. ” Bonzour“, klinkt het zacht Creools. Er gebeurt niets. Wat een leven: stil, vredig, misschien vervelend en eentonig. Trekken de jongeren weg of geloven ze in dat zalige nietsdoen? Wat brengen morgen en overmorgen dat al niet gisteren is gebeurd?

Ontkennen kan ik het niet: reizen met het vliegtuigje van Denis naar Mahé is wonderbaarlijk. De korte vlucht is een wals op het ritme van tropische kleuren. Die open oceaan, warmblauw en groen waar de koraalriffen de oceaan ondieper hebben gemaakt, eilandjes als Cousin en Cousine, maar ook naamloze rotsklompen naast Curieuse en Aride, en ver weg La Digue aan de ene kant en Silhouette door het andere venster: het luchtbeeld van de Seychellen is zo cliché dat de verwondering het opnieuw wint.

Seychellen klinkt als de echo van een sprookje: overal palmen en witte stranden, een oceaan die niet kan kiezen tussen azuur en turkoois of smaragd en indigo, kussende wolkjes in de open hemel, het is allemaal waar. Maar de eilandengroep in de Indische Oceaan, 1500 km ten oosten van het Afrikaanse vasteland, is meer dan dat. De archipel, nauwelijks 455 vierkante km groot maar verspreid over een oppervlakte van 400.000 vierkante kilometer, is spaarzaam bewoond: op een handvol van de 115 eilanden wonen zo’n 78.000 mensen, een kleurrijke mix van etnieën uit Afrika, Europa, Azië en Madagascar. De eilanden waren een toevluchtsoord voor Arabische zeeschuimers, Portugese ontdekkingsreizigers en Franse piraten. Namen als Olivier Le Vasseur of Jean François Hodoul kent hier iedereen. Men zegt dat Vasco da Gama de eilanden zou bezocht hebben, maar bewijzen zijn er niet. In 1610 meert het Britse schip Ascension aan, de Britten noemen de archipel Desolation Islands. In 1756 lijft kapitein Morphey de granietrotsen in bij de Franse kroon, het is het begin van de kolonisering, met de Malavois die de landbouw wil ontwikkelen, met vrije zwarten en slaven uit Afrika en Madagascar, tenslotte met de Engelsen die de Seychellen in 1814 overnemen van de Fransen, met handelaars uit Indië en in het zog van alle indringers ook katten, honden en ratten.

Zo kennen de Seychellen amper een kwart millennium geschiedenis, al de tijd daarvoor bleven het mensenlege eilanden. Wat een zegen! Toen het legendarische Gondwanaland, dat tweehonderd miljoen jaar geleden nog uit Afrika, Madagascar en Indië bestond, driftig uiteendreef, bleven die granietrotsen eenzaam achter in de lege oceaan, als gestolde tranen tussen twee continenten die elkaar verlieten. Miljoenen jaren bleven de eilanden onaangeroerd: planten en dieren zijn hun darwiniaanse weg gegaan en vandaag herbergen de vlakke koraaleilanden en de beboste granietbergen naast een unieke flora, bijzondere reptielen en miljoenen zeevogels, nog elf endemische vogels die tot de zeldzaamste ter wereld behoren.

Ook vliegende honden flapperen loom door de hemel. Het Morne Seychellois National Park is het laatste regenwoud op Mahé. Tegen de bergflanken groeien exotische planten: zeldzame Medusa-bomen, vleesetende bekerplanten, kaneel met rode bladeren, vanille en kardemom. Gele allamanda’s en rode hibiscus die maar één dag bloeit, witte frangipanes die hun parfums rondstrooien. Boven op de kam loop ik door een dreef met drakenbloedbomen, met her en der steenresten van The Mission, een vroegere school voor kinderen van bevrijde slaven. Voorzichtig zoekt Roy Youpa tussen de rottende bladeren en vindt een kikker, die makkelijk op de top van z’n vinger kan zitten: “Dat is de kleinste ter wereld”. Ik hoor een trillend gefluit: de honingzuiger is mijn eerste van die elf vogels die nergens anders ter wereld voorkomen. En dan zie ik er nog: een torenvalk, de buulbuul, de blauwe duif. Alles is woud hierboven en het uitzicht is schitterend, maar Mahé is druk bewoond, de kustlijn raakt volgebouwd en huizen kruipen langzaam het woud in.

Victoria zegt van zichzelf dat ze de kleinste hoofdstad ter wereld is: een paar winkelstraten, een markt met groenten en vis, kantoren, koloniale woningen, terrassen en golfplaten huizen tussen de bougainvillea’s. Een straatnaam heeft een dubbele schrijfwijze: ze herinnert aan ridder Jean Baptiste Quéau de Quinssy, de commandant van de Seychellen die capituleert voor de Engelsen, die hem op hun beurt aanstellen als eerste gouverneur. Opportunist als hij is, verandert de Fransman de orthografie van z’n naam in de Quincy. Zo vloeit hier alles door elkaar, natuur en geschiedenis, talen en culturen, mensen en mensen.

In restaurant Marie-Antoinette – met een Creoolse keuken van vliegende hond tot bourgeois, een zeevis in een geparfumeerde currysaus, met kaneelblaadjes, rijst en groene papaya -, vraag ik de serveerster hoe ze heet: ” Jenny zoli fam creol”, een mooie Creoolse vrouw. Vanuit mijn zithoek zie ik in de spiegel aan de wand een groepje vrouwen babbelen, vanuit een perspectief waarin ik hen in hun schittering weerspiegeld kan zien. Ze zien me niet, ze zijn weerloos als ik geniet van hun schone mix: Blaisila’s lange zwarte haren golven over haar rug, ze heeft een fijn profiel met trekken uit Madagascar. Elisabeth is tenger en frêle Indisch, met de ogen van een Parthische schone. Daphnee Marie is de verleiding van alle etnieën in één gelaat en Marie-Ange moet nog in de ochtendschemering donker zijn als een Afrikaanse nacht. Zonder dat de vrouwen het weten, verlies ik me naar hartelust in hun verboden schoonheid.

We maken een boottocht, vergezeld door pijlstormvogels en sternen. Als we Saint Pierre voorbijvaren, weet ik dat dit de mooiste rots op aarde is, een brok gepolijst graniet met wat palmen, dat onbewoonde droomeiland waar je met boeken en muziek de rest van je dagen zou kunnen slijten. Vliegende vissen scheren in een eindeloze glijvlucht wel honderd meter over de golven, dolfijnen dansen door de zee. In een groene lagune van het Parc National Marin de St. Anne gaat de boot voor anker. Onder water ben ik een vreemde vis tussen de zebra humbug en de gele trompetvis, de kogelkop-papegaaivis, een zeeschildpad en een sierlijke rog. De namen van de vissen zijn al even exotisch als die van de eilanden: een goudstreepfuselier, de blauwgestreepte poetslip en zijn harem, het schaarstaartjuffertje, ze zwemmen allemaal tussen de koralen. In diepere wateren zou ik kans maken op een ontmoeting met de gevlekte manta, twee en een halve meter breed, of zelfs met de vreedzame walvishaai, de grootste vis ter wereld.

Ile Ronde, de naam is toepasselijk. Aan land maak ik een wandeling en al na tien minuten is de cirkel rond, ik loop langs de ruïne van een melaatsenkolonie, langs de roodbebloemde flamboyanten en het terras van een restaurantje. Gegrilde tonijn met slaatjes en een pikante saus, of een ragoût van kip met curry en kokos, ik mag kiezen. Tussen de eilandjes Ronde, Moyenne en Longue heeft het water van de oceaan, onze diepdonkerblauwe overgrootmoeder, weer alle tinten van groen en paars. Op een strandje, verscholen tussen granietklompen en palmen, is het wit van het zand weer helemaal verschillend van dat op de andere eilanden. Terwijl ver weg boven Mahé donderwolken als donkere snelle paarden de hemel bestormen, zwem ik in het zuiverste water. Een keerkringvogel scheert voorbij, met lange witte staartveren die wapperend de mooiste naam schrijven. Een lege baai of een wonderlijke vogel, spelende kinderen op een granietrots bij Anse Lazio, een voortreffelijk visgerecht of een vriendelijke begroeting, de Seychellen zijn eilanden voor begenadigde ogenblikken.

Plots hoor ik geschreeuw, ik kijk omhoog en zie nog net twee zwarte papegaaien boven het bladerdak verdwijnen. In het midden van Praslin ligt de Vallée de Mai, een weelderig park dat door de Unesco is erkend als patrimonium van de wereld. “Vijf endemische palmen groeien in dit prehistorische bos, maar ook een slecht geurende orchidee”, vertelt Victorin Laboudallon. “Alle planten die hier in de loop der tijden door de mens zijn aangeplant, worden systematisch vernietigd. We willen de flora in haar oorspronkelijke staat herstellen. Natuurlijk is le palmier à coco de mer onze allerberoemdste plant. Er zijn mannelijke en vrouwelijke bomen, de grootste vrucht kan tot twintig kilo wegen. Sommige palmen zijn 400 jaar oud.” Nu ik de noten zie hangen, kan het niet anders of deze coco de mer, volgens de legende ooit gezaaid door de moedergodin Maya, is het slachtoffer van de menselijke fantasie. In de mannelijke boom bengelen lange fallussen, de noten hebben onontkoombaar de vormen van vrouwenbillen en een venusheuveltje. Voor de lokale bevolking verenigen de twee bomen zich bij stormweer in het duister, voor anderen is de noot een afrodisiacum en voor de Engelse generaal Gordon, die dacht dat hij de tuin van Eden had gevonden, was ze de incarnatie van Eva. Tja, je moet niet geobsedeerd zijn, je ontsnapt gewoon niet aan de verleiding om in die suggestieve vormen de ronde volle bolle mollige meloenen van een kontje te herkennen.

Twee eilandjes als neef en nicht, ze liggen in de ondiepe wateren op een boogscheut van Praslin. Een barracuda vergezelt de boot naar Cousin, het eiland met de breekbaarste status. Het is een natuurreservaat, niet alleen een zorgeloos broedgebied voor duizenden sternen, maar ook de thuishaven voor een paar van de meest bedreigde vogels op de Seychellen en in de wereld. Cousin is een ornitologisch heiligdom van amper 27 hectare, opgekocht door de Royal Society for the Protection of Nature. Als ik van de boot door het zand naar de oever stap, omgeven door noddy’s en een paar fregatvogels, ben ik opgewonden: de wevervogel en de rietzanger van de Seychellen wil ik absoluut zien. Een parkwachter vergezelt me. Het is verbluffend: overal broeden vogels, tot op minder dan een halve meter kan ik ze benaderen, bruine noddy’s, keerkringvogels met lange staart, opaalsternen die wit als een sprookjesfee op een twijg zitten. Ze bouwen geen nest maar broeden het ei gewoon uit op een tak, het jong zit twee maanden hulpeloos als een acrobaat op een koord. Geen van de vogels is schuw. Ik stoor ze ook niet, ze staren me alleen aandachtig aan: eeuwenlang hebben ze geen natuurlijke vijanden gehad, ze zijn gewend aan een vredig bestaan op eilanden zonder indringers. Terwijl ik daar sta, voel ik hoe ik zelf bekeken en bestudeerd word: tussen de bladeren zit een zwarte Seychellenlijster. Dat is een verrassing: tot voor kort kwam deze Seychelles magpie robin enkel voor op Frégate, nu proberen natuurbeschermers hen van de ondergang te redden door koppeltjes los te laten op andere kat- en ratvrije eilanden als Cousine en Aride. Met het kopje scheef loenst hij een beetje, het is een zwarte schoonheid met een witte schoudervlek.

Met de gids wandel ik het eiland rond. Bij de huisjes van het onderzoeksstation huppelen ook de wevervogels rond: toq toq heten ze in het Creools. Eentje blijft nu nog over: de Seychelles brush warbler, een rietzanger die bijna uitgestorven was, maar een intensieve campagne heeft het bestand terug op 400 stuks gebracht. Toch is het lang zoeken, pas op de valreep huppelt de zanger voor ons door het gebladerte. Een halve dag heb ik op het eiland rondgelopen, met een rijke oogst aan vogeltjes verlaat ik Cousin.

Wat zijn het simpele beelden: een oud huis met een voorbijfietsende jongen, kinderen die de school verlaten, een man met een ossenkar en het fabelachtigste strand met de geribbelde en door het water geslepen granietrotsen van Source d’Argent. Onhoorbaar rollen de golven op het strand, even geruisloos verdwijnen ze weer. Zonlicht dwarrelt door de bladeren. Op La Digue is alles charmante traagheid, zwakjes aangetaste tijdeloosheid, leven op mensenmaat. Deze laatste dag is buitengewoon mooi én triest, want zo is het altijd als je van een geliefde plaats afscheid moet nemen. Dat wil ik doen met la Veuve des Seychelles. Lang moet ik niet zoeken: helemaal in het zwart, de bek diepblauw, danst een mannetje door de bomen. Een sprookjesvogel, die met twintig tot honderd exemplaren op aarde enkel en alleen op dit kleine eiland leeft. Plots schiet een bruine gestalte weg en zet zich roerloos op haar nest. Een wijfje met een zwarte kruin, een prachtige Terpsichore. Voor het eerst fluister ik dat ene woord, dat we altijd opnieuw te pas en te onpas misbruiken en dat ik niet wil uitspreken, want de enige die het ongestraft in z’n naam mag spellen, is deze Seychelse paradijsmonarch.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content