Aan het tafeltje naast mij is een man met sigaar neergestreken. “Stoort het als ik rook ?”, wil hij weten – met de hoffelijkheid van een bedreigde diersoort.

“Doe gerust”, zeg ik. “Ik ruik dat graag. Het overkomt mij weleens dat ik, gewoon voor de geur, twee straten ver achter een vent met een pijp aandrentel.”

De man grinnikt. Hij bestelt een dubbele Westmalle.

“Wij moeten toch niet naar het buitenland voor een lekker biertje, he”, verzucht hij – alsof iemand dergelijke gekheid beweerd had. De vrouw naast hem is van het soort dat de wereld in haar handtas meedraagt. Ze heeft meer behoefte aan smalltalk dan ik. Al gauw ontspint zich een gesprek over Kachtem en Sint-Eloois-Vijve. Zij blijkt van 1938, hij van ’46.

Onhebbelijk aan het wereldnieuws is dat het zich verspreidt, onvatbaar als stuifmeelkorrels, om zelfs op de tafels van een zonovergoten terras neer te dalen. Even tasten mensen elkaar af, even gaat het over de plek waar men vandaan komt. Dan ontvouwt het gesprek zich van het zeer kleine naar het zeer grote.

“Nu woon ik in een sociale wijk met meer dan dertig verschillende nationaliteiten.” Zij zwijgt even om haar woorden te laten doordringen. De voorzet is gegeven, het wachtwoord uitgesproken. Maar hij blijft zwijgen als de boeddha.

“Zijt gij daarvoor,” vraagt zij dan maar op de man af, “voor die vluchtelingen ?”

De man kijkt schichtig naar mij, zoekt steun die ik niet zal geven. Op terrassen wens ik te allen tijde neutraal te blijven. “Zij proberen zich ook maar te verbeteren, zeker ?”, schokschoudert hij. Hij begint over zijn ouders, die lang geleden moesten gaan lopen voor de Duitsers.

“’t Blijft toch een andere cultuur”, zegt zij onverstoorbaar. “Ik zit er al veertien jaar tussen. Er heeft er eens een een drol in mijn brievenbus geschoven. Gewoon, omdat ik durfde zeggen dat je niet op het voetpad mag fietsen.”

“Jamaarja”, doet de man.

“Ik ben er niet voor”, schudt zij het hoofd. “We kunnen toch de hele wereld hier niet opvangen ? En dan die aanslagen. Verschrikkelijke toestanden !”

“Jamaar”, doet de man. “Jamaarja, he. Je kunt niet alles op één hoop gooien.”

Er rijdt een witte BMW voorbij met nummerplaat ALIBABA. Een Connie Palmen-achtig type heeft het over haar dossier dat ze wil inkijken. Van alle dingen die men in de lente kan ambiëren, hoop ik dat het inkijken van enig dossier over mijzelf er nooit bij is. Mijn aandacht is afgedwaald ; de man uit ’46 en de vrouw uit ’38 hebben het inmiddels over voetbal. En over haar zoon, die keeper geweest is. “Zes jaar geleden is hij plots doodgevallen”, zegt zij. “Aneurysma.”

De man schuift heen en weer over zijn stoel. Ik zie wanhoop in zijn ogen. “Jamaarja, he”, doet hij. “Ik moet eens naar mijn vrouw toe. We komen vijf keer per jaar naar Gent en dan gaan we altijd naar de Opera.”

“Ik zie dat niet graag,” zegt zij, “opera.”

“Dat moet ook niet,” lacht hij, “elk zijn goesting.”

“Is ’t dan eens pauze ook ?”, wil zij weten.

“Ja. ’t Is dan eens pauze ook”, zegt hij lankmoedig.

“En dragen ze schone kleren ?”

“Soms wel. Al is dat er toch een beetje aan het uit gaan, van die schone kleren. ’t Kan al eens modern zijn ook nu.” Hij wringt zich los van het terras. “Maar nu moet ik echt waar mijn vrouw gaan zoeken.”

Er passeert een jongeman met een gat in zijn oor waar de zon doorheen schijnt. Wolken als slurfdieren drijven boven onze hoofden. Ik krijg een bericht waarin staat dat iemand mij heeft toegevoegd aan de Facebookgroep Help De Kennelhonden In Kasterlee.

“Jamaar”, prevel ik. “Jamaarja, he.”

Een meisje met gelakte tenen kwekt in haar telefoon dat het echt mégazalig weer is.

jp.mulders@skynet.be

JEAN-PAUL MULDERS

Onhebbelijk aan het wereldnieuws is dat het zelfs op een zonovergoten terras neerdaalt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content