Uitgestrooid in de wildste natuur van Europa blijft Reykjavik het “ultima Thule” van de negen cultuursteden. De stad van vier elementen, van de Edda en Björk.

Pas na wat verwarrend zoekwerk vind ik Dylan onder de B van Bob, Richards onder de K van Keith en Morrison onder de V van Van. De muzikanten zitten niet op hun vertrouwde plek in de cd-rekken. Met Björk is het makkelijker, al heet ze voluit Gudmundsdóttir: in de rubriek Islensk Tónlist zit ze onder de B. Nergens anders dan in IJsland staat iedereen, zoals in de telefoonboeken, met de voornaam eerst: iedereen is -són of -dóttir, zoon of dochter van, en dus ook de buitenlandse artiesten: Smith onder de P van Patti. Het is tekenend voor de eigenwijsheid, de kleinschaligheid en vertrouwdheid van dit land, een gemeenschap die haar leden met de voornaam opneemt en dat al sinds de oorsprong in de vikingtijd. Het heeft iets voor op de anonieme stadsstaten die we geworden zijn.

Als ik weer op straat sta, zuig ik m’n longen vol frisse lucht. Diep ademhalen is de essentie van Reykjavik: zuivere lucht. Nergens priemen schoorstenen omhoog, alle dampen komen uit warmwaterbronnen, geisers en andere vulkanische activiteiten. Rondom helder water, intense kleuren, een open hemel en het fabelachtige licht van een laagstaande zon. Alleen al de rit van de luchthaven naar de hoofdstad was een openbaring: zee aan twee kanten, een zwart landschap als een pokdalig gezicht, de kringelende stoomwolken van de Blue Lagoon en dan, net voor aankomst in Reykjavik, in het kale land een rode watertoren en een knalgele brandweerwagen. “Jaja, wondermooi”, zei de airhostess, alsof ze me haar tuintje liet zien toen het vliegtuig langs de besneeuwde vulkanen schoof, eerst de Vatnajökull, dan de Snæfellsjökull en de Hekla. Diep ademhalen in een land dat ik nooit vergeten was, maar waarvan ik nu pas voel, zoals bij een geliefde van wie je nooit begrepen hebt hoeveel je van haar hield, hoe noodzakelijk het is om terug te keren.

Op het staalblauwe water dobberen grote burgemeesters. Tegen de achtergrond van de witte Esja verpulvert het Höfdi Húsid in een noordse gloed, het huis waar Reagan en Gorbatsjov tijdens hun ontwapeningsgesprekken vorm gaven aan iets waar mensen van leven: de hoop op een betere wereld. Het kleine Reykjavik als schaakbord voor politici, maar ook als slagveld voor dramatische schaakwedstrijden tussen Spasski en Fischer. Verderop staat een stalen snek, blinkend in het licht van de baai. Het is een herinnering aan Ingólfur Arnarson, de eerste viking die in 874 een mast in zee gooide en zijn lot in handen van de goden legde: waar het hout aanspoelde, zo verhaalt het Landnámabók, zou hij een woning bouwen. Zo zette hij voet aan wal in de rokende baai die hij Reykjavík noemde. Uit zijn nederzetting is Europa’s meest afgelegen hoofdstad gegroeid. Alles is stil, boven het waterfront van de haven, vol zeilboten en roestige visserschepen, vliegen de burgemeesters naar hun slaapplaatsen.

Stad is een rekbaar begrip. Het mag dan al zo zijn dat bijna de helft van de 270.000 IJslanders in de hoofdstad woont, wat betekent dat al? Op meer dan 1500 kilometer van de meest nabije Europese hoofdstad is Reykjavik een uitgestrooide stad, met huizen en gebouwen verspreid over een schiereiland, met zee aan twee kanten en aan de overkant besneeuwde bergen.

Er is ook ruimte zat, wat maakt dat ik niet echt het gevoel heb in een stad rond te lopen. Weidse velden tussen de huizen, een vallei met een rivier vol zalm, meertjes in het centrum, heuvels met oneindige vergezichten, het is vreemd hier. Ook in het oude hart is het wennen, tussen de kleurrijke plaatgevels, een mix van beton en hout, soms lelijk maar ook aangenaam. Reykjavik houdt het midden tussen een Scandinavisch vissersdorp en een Amerikaanse stad: het rood en blauw en geel van de golfplaten deinen door de straten. Huisjes met veranda’s en dakvensters, basalten blokken, een stad die vlugvlug is geboren en gegroeid, zonder het warme hart van een oude stad op het Europese vasteland.

Ik kijk naar links, ik kijk naar rechts: dit is het oude centrum. Op het Laekjartong-plein staan bescheiden de ambtswoningen van de president en de eerste minister. Met een beetje geluk loop je ze tegen het lijf in de winkelstraat. De opera, het granieten parlement en de kathedraal, een voortuintje met een dwergberk, hier en daar een fraaie gevel, de lange rechte weg naar de kerk op de heuvel. Daar kan ik het zien: Reykjavik is een overlevingsplek tussen lavavelden, een gekunstelde overwinning op de natuur met daar midden in de omgekeerde bliksemschicht van de Hallgrímskirkja, die geprangd zit tussen het blauw van de oceaan, het zwart van vulkaanbergen en het eeuwige wit van sneeuw en gletsjers.

Cultuurstad is een rare notie in zo’n decor, even onwezenlijk als fascinerend. Reykjavik 2000 is ondenkbaar zonder natuur.

Ook hier beneden kan ik de kerk zien, weerspiegeld in een poel met rietkragen. Ze is alomtegenwoordig. Gul licht valt binnen in de bibliotheek van het Norræna Húsid (het Noordse Huis), dat de Finse architect Alvar Aalto heeft gebouwd voor de culturele integratie van de vijf Scandinavische landen. Bezoekers lezen kranten uit Zweden of Finland.

Bij een broodje zalm laaft mijn ouderwetse lectuur zich aan het verleden: de sagen en mythen uit de Edda, de beroemdste van alle IJslandse manuscripten. De waarzegster vertelt over de schepping en ragnarök, de ondergang van de wereld. Goden dialogeren, ik lees dat de hemel “de woonplaats van de zon” is. Odin raaskalt over zijn gelukte en mislukte liefdes: “bezwaarlijk zal mij mijden het lieflijke meisje.” Mooie verzen verhalen de liefde van Freya voor de reuzendochter Gerd, verzen die op het moment dat ik ze lees honderden jaren oud zijn.

Op een paar passen ligt het Arni Magnússon Instituut, genoemd naar de Deense verzamelaar die aan het einde van de zeventiende eeuw de IJslandse kronieken, saga’s en Edda’s voor het nageslacht redde. In de Arnagardur-building van de universiteit mag ik de manuscripten zien, m’n opwinding kan ik nauwelijks verbergen. Zo oud: de saga van bisschop Thorlákur of een blad met psalm 27 van David. Uit het Skálholtsbók zie ik een vel met de saga van Erik de Rode en zijn reis naar Groenland en Amerika, geschreven omstreeks 1420. Daar ligt het Jónsbók met IJslandse wetteksten. Of Stjórn, een vertaling van het oude testament. En dan als pronkstuk, donkerbruin perkament uit de dertiende eeuw, de Codex regius met de verhalen van heidense goden en Germaanse helden uit de poëtischeEdda. En een velijn uit de veertiende eeuw, een kopie van de Proza-Edda, toegeschreven aan de geleerde Snorri Sturluson. Daar liggen ze, tastbaar maar onaanraakbaar, de mythen en sagen in leesbare letters, de oudste boeken en manuscripten van dit fabelachtige land.

“De oudste bekende manuscripten dateren uit het begin van de twaalfde eeuw”, zegt gidse Svanhildur Gunnarsdóttir. “Ze vertellen over de IJslanders en hun geschiedenis, zoals in het Islendingabók, of over de eerste nederzettingen in het Landnámabók. Naast annalen en wetteksten, koningen-, heiligen- en ridderlevens gaat het over de heidense religie en de saga’s van de vikings. Na de aanvaarding van het christendom in het jaar 1000 werd de abdij van Skálholt het geestelijke centrum van het land. Daar werden manuscripten verzameld, maar veel is verloren gegaan bij branden. In de zeventiende eeuw is wat restte naar Kopenhagen verdwenen. Pas de laatste jaren, tussen ’71 en ’97, is alles eindelijk naar IJsland teruggekeerd. Die saga’s en heldendichten zijn onontbeerlijk voor IJslanders, in een land waar meer dan de helft van de bevolking nog in elfen gelooft. Ze zijn ons kostbaarste cultureel erfgoed.”

Ik wist niet dat beton kon bekoren, maar de Hallgrímskirkja overtuigt. Van ver domineert ze de oude stadskern, van dichtbij laat ze in haar massieve elegantie ruimte voor alle mogelijke interpretaties. Bovenop de heuvel is het alsof ze met de rotsen is vergroeid, ze is evenzeer een machtig orgel, een vuurtoren als een basalten natuurwonder, de boeg van een snek, een ijsstalagmiet of stucwerk uit een koranschool. De getrapte gevel lost op in de spitse toren en geeft het godshuis een rank profiel.

Voor de witgrauwe kerk, die na een fikse regenbui plots bruin kleurt, staat het beeld van Leifur Eiríksson, turend naar Amerika dat hij een half millennium vóór Columbus ontdekte en Vínland noemde. Dat ruige land van ijs en vuur was voor Erik de Rode en zijn mannen geen Finis Terrae. Geen sage of religie weerhield hen om nog verder westwaarts te reizen, per toeval – uit economische noodzaak of pure avonturiersgeest – ontdekten ze Amerika, bouwden er nederzettingen en verdwenen weer.

Maar IJsland en Reykjavik zijn geboren uit die vikingdrift en de zielen op dit schitterende eiland zijn allemaal hun nazaten, vermengd met het bloed van Ierse slaven, getekend door een taal die in al die eeuwen nauwelijks is veranderd. Met hun saga’s en mythen zijn IJslanders de hoeders van het Europese ultima Thule, dat op ons rolronde aardoppervlak van vliegtuigen en massamedia al lang niet meer bestaat.

The wave of the ages heet een sculptuur in de tuin. De kerk werpt haar schaduw over het Museum van Einar Jónsson. Een beschermengel, mythologische thema’s zoals Thor die met de leeftijd vecht. Ook symboliek – Licht en Schaduw, Bescherming, het Einde – vult het kleine park. IJslandse kunst op de rand van kitsch, het is niet echt mijn smaak. Dan bevalt het Asmundarsafn me meer. In een open parkje glimt de kogelronde koepel van het Museum Asmundur Sveinsson als een sterrenwacht onder de blauwe hemel. Met mediterrane en Arabische elementen lijkt het museum op een tempeltje. Rondom prijzen forse sculpturen het leven, de volksverhalen en de natuur. Ik loop langs fabelachtige wezens, mensen die op zeehonden lijken, een vrouw die een paard is, lichamen die kronkelen zoals bomen kronkelen onder de last van het noordelijke klimaat. Ook moeders met kinderen, altijd beschermend. Binnen staan tussen het licht beeldjes en abstracte sculpturen: een trolvrouw, het Lied van de Zee of het Groen van de Aarde. Brons, hout, koper. Of de liefde in de figuren van Tristan en Isolde. Achter het venster vliegt een koperwiek voorbij, z’n oksels branden vuurrood.

Het is een voorrecht zoveel land te hebben dat economisch waardeloos is. IJsland is ongeschonden en mooi als duizend jaar geleden. De auto zweeft over zwarte pistes, langs lavavelden, watervallen, gruisvlakten, kraters. Rond een blauwe hoeve kringelt rook omhoog, uit borrelend hete modder ontsnappen zwaveldampen. Leeg land, onvruchtbaar land, woest land. Het is alsof ik met Dante en Jules Verne afdaal in de hel.

Te midden van een duivels operadecor van zwarte lava, witte stoomwolken en schoorstenen betaal ik een toegangskaartje, ontkleed me, neem een douche en was me met bacteriëndodende zeep, huppel vlug door de ijzige lucht en dompel me onder in de Blue Lagoon. Het heerlijke ritueel van de onderwereld. De lagune is gevuld met mineraalrijk water uit hete bronnen, de temperatuur schommelt tussen 36 en 39 graden, blauwe algen en zouten geven de poel een melkige kleur. Tussen de lavarotsen doemt het silhouet van de krachtcentrale op, nevels dansen boven dit geothermale bad. Een plotse onderstroom brengt koud water, ik vlucht weg, vind een uithoekje waar de temperatuur heet oploopt, hoor lachende stemmen verwaaien tussen de dampen, zie gezichten en lichamen komen en gaan als in een vertraagde film. De wind is koud, het water legt een mantel over m’n schouders.

Hoe lang ben ik hier al? Een uurtje of langer, na enige tijd weet ik het niet meer. Zuivering, heilzaam, een zachte huid. ” And the healing has begun“, neurie ik onhoorbaar voor de andere gasten. Nog eens diep ademhalen. Baden is een levensstijl, lijfelijke filosofie. Niet verwonderlijk dat IJslanders een van de hoogste levensverwachtingen ter wereld hebben.

Terug in de stad met houten huizen in rood en blauw zit ik op een bank bij het Tjörnin-meer, tussen grauwe ganzen, zaagbekken en geelgebekte wilde zwanen. De vogels weerspiegelen op het gladde water. Ook de zuilen, het glas en het bemoste muurtje van het nieuwe stadhuis reflecteren in de plas. Een weerspiegeling van menselijke ingrepen in het licht, het water en de aarde. Zo is het overal. Boven op de Öskjuhlid-heuvel glimmen de stalen opslagtanks van Perlan, gevuld met miljoenen liters warm water. Alles fonkelt in de koepel, zonlicht spookt door de wijnglazen.

Het vergezicht is prachtig: de stad op het schiereiland, de sneeuw op de kruinen van Esja en Snæfellsjökull, de vulkaan waarin de helden van Jules Verne hun reis naar het middelpunt van de aarde beginnen. Het verwondert me niets dat Svanhildur Konrádsdóttir van Reykjavik 2000 de zowat tweehonderd manifestaties vat onder de noemer Cultuur en Natuur.

“Het ligt zo voor de hand. Natuurkrachten zijn heel belangrijk in onze geschiedenis en cultuur. Het conflict stad-natuur bestaat niet. Reykjavik is nauw verbonden met de zalmrivier, de seismische activiteiten en de vegetatie. Daarom hebben we niet voor een conventionele thematiek gekozen, maar voor ongewone projecten. We kijken naar cultuur met de vier elementen, de krachten die alles drijven. Lucht, water, vuur en aarde. Milieu en de recyclage van projecten is een van de belangrijkste aspecten. Het mag vreemd klinken, maar Reykjavik 2000 is er niet zozeer voor de bezoekers, maar voor de mensen hier. Het is geen eenmalige party met vuurwerk. We willen ook niet zonodig het aantal toeristen verdubbelen.

Voorbeelden? Een windfestival waarbij we de destructieve krachten positief gebruiken: kinderen maken sculpturen, er is dans en muziek op het thema wind. In de enorme ruimtes van drie hydro-elektrische stations komen kunstgaleries. Voor het eerst komt er ook een paardenfestival. Er zijn projecten rond gletsjers, de Blue Lagoon doet mee, het hele land sluit zich aan. Geschiedenis maakt daar deel van uit: van de rokende baai van de vikings tot futuristische projecten. Dan ontbreken ook de saga’s niet, duizend jaar christendom of heidense feesten, zoals Baldur. Met één voet in het verleden, maar ook vol technologische snufjes.”

Voor hun toekomst gaan ze terug tot het allereerste begin: Reykjavik is de stad van de vier elementen, die al in de Edda het leven van goden en gewone stervelingen bepalen. Die sagen zal ik in dit landschap wel niet terugvinden, maar met een grote omweg wil ik nog een laatste tocht maken naar Thingvellir, een plek op niet meer dan 45 kilometer van de hoofdstad. Het weer is guur. Nevels en bruine grassen, een meanderende rivier in een brede vallei. Hier en daar een boerderij, zoals die van Halldór Laxness, de sagenverteller, romanschrijver en Nobelprijswinnaar literatuur. Op de flanken grazen schapen, tussen veenplassen de beroemde Islendski hesturen, de kleine wilde paarden van IJsland. Aan rekken hangt gedroogde stokvis. Langs de baai van Hvalfjördur rijd ik door het land van Egils saga en denk: het landschap zelf is een sage, het heelal is woest en kaal.

Eindelijk ben ik in Reykholt, een van IJslands belangrijkste historische sites: het is de geboorteplaats van Snorri Sturluson. Toen mijn prof aan de universiteit die naam voor het eerst liet horen, lachte het hele auditorium. Nu sta ik onwezenlijk in dit afgelegen dorp voor zijn standbeeld, met een boek onder de arm. De Edda natuurlijk, want hij is de vermoedelijke samensteller van die sagen en mythen, van die noordse kosmologie vol helden en goden als Thor en Odin, Freya, Baldur en Loki.

Tussen de school en het kerkje stond zijn hoeve, maar het enige wat rest, is het warmwaterbad, een stenen bekken in de aarde, dat al in de dertiende-eeuwse Sturlunga-saga wordt vermeld. Ik steek m’n hand in de poel, het water is warm.

Ik wil verder, maar het weer wordt slechter. In het tankstation telefoneert de garagiste naar de meteorologische dienst: “Nee, u kunt niet door, de piste over de bergpas van Kaldidalur is dichtgesneeuwd.” Natuur tegen cultuur. Natuurlijk sla ik die raad in de gure wind en waag mijn kans. Langzaam trekken alle kleuren weg uit het boomloze land. Zwarte stenen willen de auto opslokken, een rivier kolkt langs de weg, loodwolken drukken op het land. Wat een onherbergzame woestenij van gruis en wind, sneeuw en ijs. IJsland als zwartwitfoto. Mensenleeg, ik ben alleen op de wereld.

Bijna boven op de pas, in een oceaan van lava, is de piste versperd door meters sneeuw. Raven-Floki noemde dit barre eiland al in de negende eeuw IJsland, als een waarschuwing om hier nooit te komen wonen. Noodgedwongen maak ik rechtsomkeert en na een lange tocht raak ik in de late namiddag toch nog op mijn bestemming, het Mekka voor alle IJslanders. Thingvellir ligt in een brede en mooie vallei. Die plaats staat voor de Althing, het alleroudste parlement van Europa, omdat hier sinds 930 elke zomer gedurende twee weken de clanhoofden verzamelden om in democratische vergaderingen te beslissen over wetten en geschillen, huwelijken en vetes.

Voor IJslanders is dit een mythische plek – zeg maar niet dat het parlement van de Faeröer misschien wel ouder is -, maar het is ook een wonderlijke site: tegen een rotswand langs het water van meer en rivier is Thingvellir een stuk opengereten aarde. Het ligt op de breuklijn van twee tektonische platen, die van Amerika en Europa die langzaam uit elkaar drijven.

IJsland leeft, het is het kind van goddelijke vulkanen, het blijft het ultima Thule van het Europese continent.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content