PORTO SANTO. Het verborgen eiland

Porto Santo, de Heilige Haven,

maakt het bezoekers niet gemakkelijk.

Maar wie doorzet, wordt beloond

met genezend zand en een zeldzame stilte.

POL MOYAERT

Het is half acht ’s morgens en de zon schijnt al volop in de haven van Funchal. De zee ziet er vredig uit, vol glimlachende golfjes. Aan de kade ligt de Patria zachtjes de dobberen. De oude boot is uit de vaart genomen, toen deze catamaran in 1990 met EG-subsidies werd aangekocht.

Voor ik een ticket koop voor de overtocht naar Porto Santo, een wat vergeten eilandje vijftig kilometer ten noord-oosten van Madeira, informeer ik bij de toeristische dienst toch nog maar even of de zee vandaag zo onschuldig is als ze eruit ziet. Wij hebben, zo wordt ons verzekerd, niets te vrezen. Geen half uur later bevind ik mij rollend, bonkend en kantelend op de wilde golven van de Atlantische Oceaan, tussen een honderdtal kotsende en kreunende mensen, veroordeeld tot een twee uur durende hellevaart. Alle deuren naar het dek zijn gesloten, waarmee ongetwijfeld een kollektieve zelfmoord wordt voorkomen.

Later, terug op Madeira, word ik meestal wat ongelovig aangekeken, als ik vertel dat ik met de boot naar Porto Santo ben geweest. En de verhalen komen dan los, over mensen die bij aankomst in de haven van Vila Baleira op de knieën vallen en vurige dankgebeden ten hemel sturen aan boord geloof je inderdaad niet dat je de tocht zal overleven. Met storm heeft dat niets te maken, het zijn de zeestromingen tussen de eilanden die de zee zo grillig maken. Maar geen van de groen uitgeslagen passagiers die dat een troost is.

Een paard met een koetsje er zijn ook echte taxi’s, maar de wind doet goed brengt me in enkele minuten van de haven naar het centrum van Vila Baleira. In de koelte van de Nossa Senhora da Piedade, het witte parochiekerkje recht over de Câmara Municipal, kom ik stilaan terug op krachten. Hier zou de enige kunst te zien zijn van het hele eiland, maar helaas : het kerkje lijkt zowat geplunderd. Niet door piraten, maar door de organizatoren van Europalia, die het geleende nog altijd niet hebben terugbezorgd. De bezoeker kan zich troosten met mooie 17de-eeuwse azulejos, maar toch mag het duidelijk zijn : de kultuurminnaar kan op Porto Santo weinig komen zoeken.

In een straatje achter de kerk ligt, omringd door palmbomen, het huis waar Christoffel Columbus woonde. Aan het gebouw werd om een onduidelijke reden nooit veel aandacht besteed, Porto Santo leek niet echt fier op zijn beroemde inwoner. Maar met de viering van de vijfhonderdste verjaardag van de ontdekking van Amerika, is daar verandering in gekomen. Het huis, dat helemaal vervallen was, werd gerestaureerd en er is nu een klein museum in gevestigd. We leren daar dat Columbus trouwde met Dona Filipa Moniz, de dochter van kapitein Perestrelo, gouverneur van Porto Santo, en dat het koppel vele jaren afwisselend op Madeira en Porto Santo woonde. Toch zijn er nog altijd sceptici die menen dat een ambitieus ontdekkingsreiziger maar weinig redenen had om op zo’n godvergeten eilandje te resideren. Mis, zegt men op Porto Santo, want destijds stond het hier vol met dracaena palmen, waarvan de hars het zogenaamde drakebloed een kostbare kleurstof was, waarmee goed handel kon gedreven worden.

Lissabon hoorde voor het eerst van “het eiland met de gouden duinen” in 1418, toen Gonçalves Zarco en Tristan da Cunha terugkeerden van een speurtocht voorbij de grenzen van wat Ptolemaeus beschreven had. Enkele jaren later kreeg Bartolomeu Perestrelo de opdracht het eiland te kolonizeren. De eerste daad van de toekomstige schoonvader van Columbus wordt op Porto Santo nog altijd in herinnering gebracht, maar niet echt omdat ze zo slim was : de kapitein bracht van het vasteland en aantal konijnen mee die hij losliet in de natuur waarna de knaagdiertjes zich lustig vermenigvuldigden en een ongelooflijke ravage aanrichtten in de suikerrietvelden. Het probleem loste zich pas op na het invoeren van roofvogels.

Porto Santo is twaalf kilometer lang en zes kilometer breed en romantische zielen geloven graag dat het een stukje is van Atlantis, het verloren kontinent. Wie het eilandje met zijn bevolking van nauwelijks vijfduizend zielen, wil verkennen, kan een auto huren of een mountainbike, of zoals wij een taxi nemen, want die zijn zoals in heel Portugal spotgoedkoop. Voor wie nog met de bloemenpracht van Madeira in zijn hoofd zit, wordt het een wonderlijke tocht door een ruw en nors landschap. Hier en daar zie je een landbouwbedrijfje. Er worden tomaten gekweekt en watermeloenen, vijgen, kolen en zoete aardappelen, maar veel stelt het niet voor. Aan de zuidkust groeien druiven, waarvan men de Vinho de Porto Santo maakt, die aan madeira doet denken maar sneller naar het hoofd stijgt.

Het eiland is zo klein dat iedereen dezelfde toer maakt, maar dat betekent niet dat je ergens in de rij zal moeten staan : wij komen op onze trip door het spookachtige binnenland misschien drie nadere auto’s tegen. Langs bruine en okergele vlakten, met hier en daar een windmolen, rijden we naar Fonte da Areia. Daar drink ik van de bron die eeuwige jeugd verzekert, als ik José, mijn chauffeur, mag geloven. En als dat niet lukt, is het in elk geval goed voor maag en lever.

Op de Pico do Castello kan je goed het hele eiland overzien en het was dan ook hierheen dat de kustbewoners destijds vluchten als er weer eens Franse of Algerijnse piraten kwamen plunderen. Op deze 438 meter hoge berg staat ook een standbeeld van de vader van de herbebossingsplannen, die duidelijk resultaat hebben gehad. Met het aanplanten van ceders en pijnbomen probeerde men met enig sukses het verwoestijnen van het eiland tegen te gaan, maar echt veel regen wil er toch nog niet vallen.

De twee andere monumenten zijn de buste van Columbus op de kade in Vila Baleira en het officieel gedenkteken voor de ontdekkingsreizigers, dat vanwege zijn abstrakte vorm door de eilandbewoners wat misprijzend “het stuk zeep” genoemd wordt. Ook de Morenos lijken wel een modern beeldhouwwerk, maar deze merkwaardige rotsformatie werd door erosie gevormd, of zoals José het zegt : “door de oceaanwind die stijf staat van het zout”. Deze surrealistische omgeving is een geliefde plek voor een zondagse barbecue. Families scharen zich rond de piknikbanken, en vader rangschikt de visjes op door de overheid geïnstalleerde roosters.

De verrukkelijke geur herinnert me aan mijn lunchafspraak met Dalila Pereira. Dalila is geboren en opgegroeid in Venezuela, maar tien jaar geleden kregen haar ouders heimwee naar hun kleine geboorte-eilandje in de Atlantische Oceaan. Dalila ontvangt nu de gasten in Hotel Porto Santo, een van de drie hotels op het eiland. De zaken gaan niet echt goed. Het hotel heeft 97 kamers, maar telt vandaag slechts twintig gasten. Volgens haar in de eerste plaats een gevolg van de slechte verbindingen. “Géén toerist”, zegt ze grijnzend, “haalt het in zijn hoofd om met de boot te komen. En in de vliegtuigjes kunnen maar 18 mensen, alleen de vrijdag en de zondag maakt het grote toestel dat de route Lissabon-Funchal doet een tussenstop. Er is bovendien een probleem met de boekingen, je weet nooit zeker of er plaats is… “

Dalila wil het niet graag met zoveel woorden zeggen, maar het gevoel leeft op het eilandje dat “die van Funchal” Porto Santo liever niet heel bereikbaar willen maken, dat ze het “gouden eiland” integendeel voor de wereld een beetje verbergen. Ze hebben hier namelijk zelf hun buitenhuizen staan en als ze in de zomermaanden Funchal ontvluchten willlen ze niet weer tussen de horden toeristen zitten. Dalila : “We hebben een landingsbaan van drie kilometer, die destijds door de Nato werd aangelegd. Plaats zat dus om charters te ontvangen, maar we zien er helaas geen landen… Enfin, er wordt nu toch ijverig aan een nieuw luchthavengebouw gewerkt, dat geeft ons een beetje moed. “

Het zou natuurlijk al te gek zijn Porto Santo te bezoeken en niet te genieten van het acht kilometer lange strand, zijn grootste attraktie. Aan het zand worden allerlei geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven en Dalila had ons verwittigd niet te schrikken als we alleen maar een hoofd op het zand zien liggen. Dat is dan iemand die zich van kop tot teen heeft laten onderspitten om zijn of haar bloedsomloop beter te doen draaien. Hoe het werkt, weet eigenlijk niemand te vertellen. “Het schijnt een beetje radioaktief te zijn. ” Maar een goede wetenschappelijke uitleg krijg je niet.

Hoe dan ook is dit een zalig strand : ongelooflijk veel ruimte, een oneindig zicht over de oceaan en een absolute stilte. Van de olieramp, die in 1990 heel even de aandacht van de wereldpers op dit vergeten eilandje vestigde, is niets meer te merken.

Ik ben in slaap gesukkeld en schrik wakker omdat Dalila me komt melden dat het tijd is voor de boot. De boot ! Ik heb een retourticket, maar voor geen geld wil ik terug met de boot !

Op de luchthaven kan ik niets anders doen dan wachten. Misschien, heel misschien kan ik mee met de volgende vlucht, maar ja, er is maar plaats voor achttien passagiers. Dan gebeurt er iets merkwaardig : ineens stroomt het wachtzaaltje vol met mensen die er allemaal nogal verbouwereerd uitzien. Met reden, zo blijkt. De vorige vlucht naar Madeira is moeten terugkeren : twee keer is het toestel willen landen op Funchal, tweemaal is het van de landingsbaan geblazen. Niet echt een storm tiens, dat heb ik vanmorgen ook gehoord maar te veel zijwaartse wind. De weg terug lijkt even spannend te worden als de weg heen.

Uren later : de nacht is gevallen en de wind is gaan liggen. Ik ben de laatste passagier op de laatste vlucht. Porto Santo maakt het zijn gasten niet echt gemakkelijk om er te geraken, maar eens ze er zijn, laat het gouden eiland hen niet graag los.

Belangstelling voor zijn molen, daar kijkt de molenaar even van op.

Vila Baleira : stilleven in wit, blauw, groen.

Op het acht kilometer lange zandstrand lopen de toeristen elkaar niet voor de voeten.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content