Leven in een tunnel, als een rat onder de grond. Wees worden, op de meest gruwelijke manier. Overeind krabbelen en terugslaan. In één dag tijd tot oorlogsheldin gebombardeerd worden. Bij de president op audiëntie gaan en, à la limite, vrede vinden in je hart. Een bizarre ontmoeting met Khue, een Vietnamese oud-strijdster.

Het regent zachtjes in Hanoi, dat al enkele weken opnieuw sarsvrij is verklaard. Toch zit de schrik er nog diep in, met de Chinese grens en het gevreesde virus zo akelig dichtbij. Wie hier niet woont of werkt, of om dringende redenen hoeft te zijn, heeft de stad ontvlucht. De hotels en restaurants blijven zo goed als leeg, en halen hooguit tien procent van hun normale bezetting. Ook op het Ba Dinh-plein is er, buiten ons, geen westerling te bekennen. Met z’n veertigen marcheren we, in militaire slagorde, rond de revolutionaire tempel in stalinistische stijl. Vlak voor de trappen van het mausoleum houden we halt, als schoolkinderen, netjes twee aan twee in de rij. Fotografe Lieve en ik staan vooraan, en worden aan extra strenge blikken onderworpen. Ondanks mijn pogingen om er zo onverdacht mogelijk uit te zien, word ik met een bars bevel uit de rij geplukt. Terwijl ik grondig gefouilleerd word, beklimmen de andere bezoekers alvast de trappen. Geen woord mag worden gezegd. Geen handen in de zakken, geen vrijpostige blik of nonchalant gebaar wordt getolereerd. Hier moeten stilte en respect heersen. Ik mag de rij weer in, achteraan deze keer, nadat ik heb bewezen dat er in de zak van mijn wijde regenjas slechts een portefeuille en een zonnebril zitten. Geen pistool of mes, geen bommen of granaten.

In een loodzware (of is het heilige) stilte betreden we het koele, duistere vertrek waar HoChi Minh wondermooi ligt opgebaard. Als Sneeuwwitje in een glazen kist, met alleen zijn hoofd en handen discreet verlicht. Alsof hij pas gisteren is gestorven, en niet 34 jaar geleden.

Truong Thi Khue herinnert zich die dag nog haarscherp. “Op 3 september 1969 kreeg ik bericht dat Uncle Ho gestorven was, en dat ik in Hanoi verwacht werd om zijn begrafenis bij te wonen. Vijftien minuten lang heb ik in diepe wanhoop naast zijn kist gestaan. Maar toen ik de volgende dag miljoenen rouwende mensen uit alle hoeken van het land zag toestromen, besefte ik wat een eer en voorrecht het was dat ik zo’n groot man had mogen ontmoeten. De herinnering aan hem maakt al het leed uit mijn leven goed.”

En leed heeft ze in overvloed gekend, dit boerenmeisje dat in 1945 in het dorpje Vinh Thuy, in het Vinh Linh-district, geboren werd.

“Vietnam is een langgerekte S”, legt ze uit. “En in het centrum, op het smalste stuk, vlak bij de grens met Laos, vind je Vinh Linh : bloedheet en permanent geteisterd door een harde, warme wind uit Laos. Alleen een taai en keihard volk kan in zo’n klimaat overleven. Daar groeide ik op, in een arme boerenfamilie waar iedereen, van jong tot oud, in de rijstvelden werkte. Toen ik negen was, stierf mijn moeder en trokken mijn oudere broers naar het noorden, op zoek naar een beter leven. Plots was ik het oudste kind en moest ik zorgen voor mijn vader en jongere zus : het huishouden doen, eten klaarmaken én op het rijstveld werken. ( stil) Voor zo’n klein meisje als ik was dat een zeer hard en moeilijk leven.”

“In 1964 begonnen de US Invaders massaal het noorden van Vietnam te bombarderen. Massa’s bommen hebben we over ons heen gekregen. Ons enige verweer was tunnels graven. Om te schuilen, te slapen, te koken, pluimvee te houden, te vergaderen, ja, zelfs te zingen en toneel te spelen.”

Leven in tunnels. Het klinkt haast vanzelfsprekend als Khue het vertelt, maar sinds ons bezoek aan de Cu Chi-tunnels, een 295 kilometer lang ondergronds complex in de buurt van Saigon, hebben we een vaag besef van de horror die het tunnelleven in werkelijkheid was. “Ga onder geen beding de tunnels in indien u zich in een kleine ruimte niet comfortabel voelt”, waarschuwden de bordjes. Daarom bleef Lieve buiten op me wachten terwijl ik, op handen en knieën, door nauwe (80 cm hoog, 80 cm breed), bloedhete, stikdonkere, zuurstofarme konijnenpijpen kroop. Vandaag de hel voor claustrofobici, vroeger schuiloord, verbindingstunnel, slaapruimte, keuken, kliniek of wapenarsenaal van Vietcongstrijders. Dat de leefomstandigheden in die tunnels allerbelabberdst waren, spreekt vanzelf. Naast de vreselijke stank werd het er rond het middaguur zo warm dat de tunnelbewoners op de grond moesten gaan liggen om voldoende zuurstof binnen te krijgen. Bovendien krioelde het er van ongedierte – ratten, slangen, schorpioenen – en was het er zo donker dat velen, eenmaal uit de tunnels, met tijdelijke blindheid te kampen hadden.

Omdat de Amerikanen geen vat kregen op de ondergrondse bewegingen van de Vietcong zetten ze eerst bulldozers en gewone bommen in. Later, vanaf eind jaren zestig, probeerden ze met chemische bommentapijten van dioxine, napalm en het beruchte ontbladeringsproduct agent orange het verzet te breken. Tevergeefs. GI’s spoten gas en wierpen granaten in de tunnelopeningen, en er werd zelfs een speciale elite-eenheid opgeleid : de Tunnel Rats, streng geselecteerd op durf, extreme gevechtsomstandigheden en ja, ook ( kleinheid van) gestalte. Slechts gewapend met een zaklamp, een mes en een pistool werden deze special forces de vochtige, benauwende tunnels ingestuurd waar hen een dodelijk spelletje ‘kat-en-muis’ wachtte. Eenvoudige, maar tegelijkertijd uiterst gemene en doeltreffende boobytraps – onzichtbare valkuilen met scherpe bamboesperen, vernuftige ontstekingsmechanismen, colablikjesbommen, dozen vol schorpioenen of giftige slangen – dreven vele Tunnel Rats tot waanzin. Geen wonder dat hun motto luidde : ” Insigni Non Gratum Anus Rodentum.” (Geen rattenreet waard.)

Khue : “Al snel was er in Vinh Linh geen normaal leven meer mogelijk. Mensen en dieren bleven soms dagenlang onder de grond, terwijl de streek onafgebroken gebombardeerd werd. Als het bommengeraas eindelijk ophield, kropen we uit de tunnels en gingen meteen weer aan de slag : op het veld werken, nieuwe tunnels graven en vechten. Niet de massale luchtaanvallen van de B52-bommenwerpers waren in die tijd het gevaarlijkst – dan gingen we gewoon schuilen – maar de soloacties van piloten die op de terugweg naar hun basis, hun laatste bommen uitwierpen. En de chemische wapens natuurlijk. Napalm die de huid wegbrandt. Tonnen dioxines en agent orange die nog elke dag hun vernietigende werk doen. Nog altijd liggen grote stukken van dit land er als een woestenij bij en worden er in Vietnam abnormaal veel mismaakte kinderen geboren. Zonder hersenen, gezicht of ledematen.”

“En toch waren er, zelfs in de meest barre tijden, ook mooie momenten, uren van ontspanning en optimisme. ‘Je moet harder zingen dan de bommen razen’, luidt een Vietnamees gezegde. En dat is waar, want zo gebeurde het ook letterlijk. Terwijl de Amerikaanse B52’s ons bombardeerden, zongen wij onder de grond uit volle borst :

Hij die naar de tunnels komt,

ons bronzen fort in het land van staal,

zal de misdaden van de vijand tellen.

Door te zingen hou je de moraal hoog, en alleen op die manier kun je de oorlog winnen. Terwijl ik zong, dacht ik vaak : ‘De dood ? Pff, die schrikt mij niet af.’ Talloze keren had ik dood kunnen zijn, maar toch ben ik nooit geraakt. Alsof de bommen mij altijd ontweken hebben, en niet omgekeerd. Daaruit leerde ik : ‘Wees niet bang en je zult niet sterven.’ Of omgekeerd : ‘Als je bang bent, zul je sterven.'”

( slikt) “Op een dag, toen ik met mijn gevechtsteam op pad was, werd ons dorp opnieuw gebombardeerd. Net als de andere thuisblijvers gingen mijn vader en zus in de tunnels schuilen. ( stil) Maar een zware bom sloeg een krater in de grond, precies op de plek waar zij verscholen zaten. ( huilt) Toen ik ’s avonds thuiskwam, zag ik mijn vader liggen. Zijn lichaam was ongeschonden, maar zijn hoofd was… kapot. En mijn zus was nog slechts gebeente. Haar huid en vlees waren van haar skelet gerukt. ( snikkend) Plots had ik niemand meer : mijn hele familie was weg. Mijn enige bezit waren twee stel schamele kleren. Verder had ik niets, niets, niets. Nooit in mijn hele leven heb ik mij zo alleen en verlaten gevoeld. Dát was ook de reden waarom ik mij daarna zo hevig in de strijd geworpen heb. Het enige wat voor mij nog telde, was overeind te krabbelen en terug te vechten.”

Plots veert Khue recht en slaat de sfeer helemaal om. Weg is het weerloze meisje, weg het immense verdriet. Hier staat niet langer een berooid weeskind, maar een overtuigd lid van de Communistische Partij. Nationale Heldin van de Gewapende Troepen luidt haar officiële eretitel. Met een plechtig gebaar leidt ze mij door haar gigantische kantoorruimte naar een verhoogje – een soort podium – waarop, aan weerszijden van de Vietnamese vlag, twee leren fauteuils zijn opgesteld. Er is geen ontkomen aan : het vervolg van haar verhaal wil ze mij op het podium vertellen, zij in de ene fauteuil, ik in de andere, met tussen ons in : de gele ster van Vietnam en het portret van Ho Chi Minh.

Zo hartverscheurend haar verdriet zonet nog was, zo uitbundig is haar vreugde nu ze haar hoofd achterover gooit en luidkeels begint te lachen. Eveneens glimmend van trots kondigt haar tolk aan dat Khue ons nu over ” the wonderful fight” zal vertellen waarin zij korte tijd later verwikkeld raakte. Ontzet kijken Lieve en ik elkaar aan. Hoe kan een fight nu wonderful zijn ? Dat legt de tolk, schaterend van plezier, ons uit : nu volgt het cruciale verhaal, de onwaarschijnlijke heldendaad waardoor het simpele boerenmeisje tot een nationale oorlogsheldin gebombardeerd werd.

Khue : “Al snel werd ik de chef van de luchtafweer in ons dorp. Op een dag, 11 november 1966 om precies te zijn, kwam er vroeg in de ochtend een verkenningsvliegtuig overgevlogen. Zo’n L19 komt eerst een kijkje nemen om de route te bepalen die de gevechtsvliegtuigen later op de dag zullen volgen. Meteen na deze L19 volgde een bommenwerper, met kenletters FOH. Zonder te aarzelen gaf ik mijn eenheid het bevel beide vliegtuigen neer te halen, wat – tot onze grote vreugde – meteen ook lukte. Onmiddellijk na deze dubbele crash verschenen er twee F105-bommenwerpers om de neergeschoten piloten ter hulp te snellen. Ook die twee – sterker en sneller dan de eerste – haalden we zo naar beneden. ( gierend van enthousiasme) Een dérde support-vliegtuig van hetzelfde type kwam opdagen, en ook dát hebben we neergeschoten. Korte tijd later zagen we in de lucht een heleboel nieuwe vliegtuigen naderen met de bedoeling de neergeschoten bemanning te beveiligen. En opnieuw schoot mijn eenheid zo’n vliegtuig neer. ( triomferend) Ongelooflijk : op die dag schoten we maar liefst zés vliegtuigen uit de lucht.”

“Twee piloten waren onmiddellijk dood, de vier anderen overleefden de crash. Een van hen had zich met de schietstoel kunnen redden, maar was vlak naast ons in een loopgraaf terechtgekomen. Buiten zichzelf van paniek begon hij als een gek om zich heen te schieten. Hoewel wij strikte orders hadden gekregen onder geen beding Amerikaanse piloten te doden, hadden wij geen keuze : uit pure zelfverdediging hebben wij deze man uitgeschakeld. De drie overige Amerikanen hebben wij in leven gelaten om ze later tegen Vietnamese krijgsgevangenen te kunnen ruilen.”

“Samen met twee andere meisjes moest ik die piloten naar een verafgelegen plek wegbrengen. Zo klein en tenger waren wij in vergelijking met die grote, blanke soldaten dat ik bang was dat zij onderweg zouden ontsnappen. ( schatert) Daarom verplichtte ik hen hun schoenen uit te doen en blootsvoets verder te stappen. Voor een Amerikaan is dat extreem moeilijk, terwijl wij, Vietnamezen, dat gewend zijn. Vele jaren later werd er een film gemaakt over dat luchtgevecht : Thundervillage. De filmploeg heeft heel wat scènes opgenomen in mijn dorp en in Amerika, en uitgebreid gepraat met die drie gevechtspiloten.”

( trots) “Na dat spectaculaire gevecht heeft president Ho Chi Minh mij een brief geschreven om mij te prijzen en tot oorlogsheldin uit te roepen. Meteen werd ik ook chef van een nieuwe gevechtseenheid : vanaf de noordelijke oever van de rivier moesten we de zuidelijke linies beschieten. Nog later werd ik het hoofd van een fake front in de bergen. Om de vijandelijke aandacht van onze rijstvelden af te leiden, creëerden wij nepfronten op minder cruciale plekken. Al snel kreeg ik een officiële functie binnen de Communistische Partij en ging ik, in plaats van zelf te strijden, steeds meer het verzet organiseren.”

De rest van Khue’s verhaal lijkt zo uit een communistische propagandafilm geknipt. Een steile klim in de partijhiërarchie, politieke meetings en congressen, gezwollen oorlogsretoriek, officiële bezoeken aan de Sovjet-Unie en ten slotte, als kers op de taart, de hoogste, de mooiste eer die een Vietcongstrijder te beurt kon vallen.

Khue : “Op 11 september 1968 kreeg ik, samen met twee andere collega-verzetsstrijdsters, bericht dat Uncle Ho ons persoonlijk wenste te ontmoeten. Ik stond perplex : nooit had ik gedacht dat zoiets kon. Trillend van de zenuwen arriveerden we de volgende ochtend op het presidentieel paleis waar Uncle Ho rustig de krant zat te lezen, en ons vriendelijk uitnodigde bij hem te komen zitten. ‘Is het waar dat jouw streek zo zwaar getroffen is, Truong Thi Khue ?’ vroeg hij, terwijl hij een schoteltje met snoepjes en bananen naar mij toeschoof. ‘O ja, Uncle Ho’, antwoordde ik hem, en vertelde hem over de onophoudelijke bombardementen, onze verdedigingsstrategie, het leven in de tunnels, het werk op het veld, de productie van rijst, maniok en zoete aardappelen : ( trots) zestien kilogram per maand en per persoon.”

“Uitgebreid prees hij ons en vroeg ons toen een van de liederen te zingen die in de tunnels het bommengeweld moesten overstemmen.”

“Wij, boeren uit Vinh Linh”, zongen wij,

“Hebben een taaie en sterke geest

En een wondermooi land.

Hoe zwaarder onze lasten en ontberingen,

Hoe taaier en sterker we zullen worden.”

“Hij prees ons. ‘Nu is het de beurt aan de uncles om voor jullie te zingen.’ Geschokt keken de officieren in het vertrek hem aan, maar Uncle Ho drong aan : ‘Kijk niet zo, maar zing !’ Bij het afscheid wilde ik hem nog zoveel zeggen. Dat geen enkele inspanning, geen enkel leed, geen enkele opoffering mij te veel was voor de eenmaking van het land, voor de Partij, voor hem. Maar de woorden bleven in mijn keel steken, en sprakeloos keek ik hem na, tot de deur achter hem dichtviel. ( triest) Nauwelijks één jaar later is Uncle Ho gestorven.”

Khue : “Nu, 34 jaar later, is er rust en vrede in mijn hart, al droom ik ’s nachts nog wel eens van de oorlogsgruwelen. Nu ben ik moeder, grootmoeder en vice-president van de Vietnamese Vrouwenorganisatie die twaalf miljoen vrouwen in dit land bereikt. Mede dankzij de vrijgevigheid van het Belgische volk geven wij kleine leningen, microkredieten, aan vrouwen die een eigen zaakje willen opstarten. Of ik vergeten en vergeven kan ? Vergeten wellicht nooit, vergeven kan ik slechts proberen. Als ik denk aan het leed van al die Amerikaanse moeders die hun zonen in een ver en vreemd land verloren zijn, die tegen Bush en de oorlog in Irak geprotesteerd hebben, kan ik in mijn hart wel even iets voelen dat op vergevingsgezindheid lijkt.”

Het afscheid van Truong Thi Khue verloopt wat stijfjes, laat zelfs geen handdruk toe. Op veilige afstand knikken en glimlachen we naar elkaar. Sarsvrees heet de nieuwe vijand die dezer dagen dit volk belaagt. n

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content