Ongetemd Sardinië
Voor de mondaine toerist mag het dan al synoniem zijn met de Costa Smeralda, het echte Sardinië is nog altijd zoals D.H. Lawrence het beschreef: “Vaak veroverd, maar nooit onderworpen.”
Pula op het middaguur heeft de lome roerloosheid van een westernstadje net voor de ongeschoren revolverheld er met rinkelende sporen zijn intrede maakt. Op de Corso Victor Emanuele – daar heeft zelfs het meest onaanzienlijke gat in Italië er één van – hangen halve schapen overtuigend dood te zijn in de etalage van een macelleria. Daarnaast is er een uitstalraam met wufte lingerie van het merk Le Foglie. Eros en thanatos, de vermaledijde Siamese tweeling, op originele wijze geïllustreerd. In het MUHkA zou het conceptuele kunst heten, hier hoort het gewoon tot het straatbeeld. Op een stoel in een deurgat zit een gekreukelde man in een onderlijfje. Eén oogkas is leeg. Met zijn goede oog kijkt hij meesmuilend naar de domme toeriste die door de hete zon loopt. De straat is vers geasfalteerd en blijft aan mijn sandalen plakken. Foute timing, dat weet ik ook wel, maar waar verstoppen ze hier in godsnaam hun bankautomaten? De enige die ik na lang zoeken ergens in een achterstraat ontdek, is laconiek fuori d’uso.
Nee, ze leggen hier niet echt de rode loper uit voor toeristen. Een kritisch mens zou zelfs kunnen opmerken dat er in Pula geen barst te zien is. Maar mij komt dat goed uit. Neem nu de Piazza del Popolo, nog zo’n klassieker op het Italiaanse stratenplan. Er is een kiosk, waar ’s zondags ongetwijfeld een blikken harmonie speelt en een andere waar ze La Repubblica en L’Unione Sarda verkopen. Na de siësta uiteraard, en die wil hier wel eens uitlopen. Verder staan er twee dikke palmen en twee eucalyptusbomen (God weet hoe het zaad hier helemaal uit het verre Australië is gekomen) en daar tussenin een café L’Incontro en twee andere die het zonder naam moeten stellen. Geen probleem, de vaste klanten kennen de weg. Je mag er niet aan denken dat ze hier een Irish pub zouden inplanten, of een tent waar house uit de boxen bleirt of zo’n restaurant waar je op verkleurde foto’s ziet wat voor onsmakelijks je op je bord kunt verwachten. Voorlopig is daar geen gevaar voor. In de Pasticceria Gelateria, ook al naamloos, is er zelfs geen kaart. Maar de ijscoupe die ik voor mijn neus krijg – met vers fruit en slagroom die duidelijk niet uit de spuitbus komt – is er niet minder imposant om. Het plein is leeg, op een vrijend paartje onder de eucalyptus na. Hij een bouwvakker tijdens zijn middagpauze, schat ik, zo’n smakelijke Latijnse bink zoals je ze alleen ten zuiden van Milaan aantreft. Zij een wat muisachtig bleek meisje in een onmodieuze jeansjurk. Zij eet hem zowat op, hij gaapt ongegeneerd tussen haar aanvallen van zoenerigheid. Daar komen vroeg of laat sores van, denk ik, grande miseria, en ik neem nog een lepel bosbessenijs.
Hier en daar zijn de straten overspannen met verschoten slingers in de Italiaanse nationale kleuren. Het zijn resten van het Festa di Sant’Efisio, dat de eerste zondag van mei gevierd wordt en waarbij het beeld van de patroonheilige van Cagliari in een kleurrijke processie van de hoofdstad tot in het nabijgelegen Pula gedragen wordt. Een gevolg van een gelofte van de bevolking van Cagliari, toen in 1656 de stad eindelijk van een pestepidemie verlost bleek. Pula ligt overigens niet aan de kust, maar een beetje landinwaarts, aan een brug over een grotendeels uitgedroogde rivierbedding. In Sardinië liggen alleen de alleroudste nederzettingen aan zee. “Furat chie veni da e su mare” luidt een oud plaatselijk gezegde, wat zoveel betekent als: “Zij die uit de zee komen, stelen.” Nadat de Sarden achtereenvolgens de Feniciërs, Carthagers, Romeinen, Barbaren en Arabieren over zich heen hadden gekregen, om maar te zwijgen over allerlei piraten met een onduidelijke stamboom, vonden ze het welletjes en bouwden ze hun steden in het binnenland, waar ze ze beter konden verdedigen.
De toeristenhotels liggen wel aan zee. Hotel Baia di Nora zelfs idyllisch, in een baai geflankeerd door twee kleine schiereilanden, elk gedomineerd door een 16de-eeuwse kusttoren.
Binnen loopafstand liggen de opgravingen van de ruïnes van Nora, eens de belangrijkste Romeinse stad van het eiland. Het hotel zelf bestaat uit abrikooskleurige bungalows in mediterrane stijl, te midden van een weelderige bloementuin met vijver. Hier is geen animatieteam dat mij al om tien uur ’s morgens tot een rondje vogelpik wil overhalen, geen uitgegroeide blondines met een Oekraïens accent die tijdens het diner I did it my way in mijn oor toeteren. Dit is een hotel voor beschaafde lui die graag door pijnbossen en langs nagenoeg lege stranden fietsen en die een uitstekende regionaal getinte gastronomie weten te appreciëren.
Hoe leeg de stranden zijn, kan ik nog beter beoordelen als ik er de volgende dag in een helikopter overheen scheer. Niet dat dat op mijn planning stond, maar in Sardinië blijkt gastvrijheid geen loos begrip te zijn. Mijn weldoener heet Paolo en heeft een bedrijfje dat zogenaamde jeepsafari’s organiseert. Volgens de afspraak had hij me om halfnegen moeten oppikken, maar Tuesday en Thursday, dat vraagt natuurlijk om verwarring, moet ik eerlijk toegeven. Als hij na wat over en weer gebel toch op het appel verschijnt, komen we er al meteen achter dat we lichtjaren geleden allebei op het Isle of Wight waren toen Jimi Hendrix daar optrad, dus dat schept een band. Met zijn grijzende krullen en baard heeft de hippie van toen nu iets van de oppergod Zeus, en hij blijkt een onuitputtelijke bron van informatie over zijn geliefde geboortegrond.
Eerst gaat het met de jeep langs Santa Margherita, waar veel pieds noirs uit voormalige Italiaanse koloniën wonen. De streek heeft een microklimaat dat zorgt voor lauwe winters en niet al te hete zomers, en dat maakt haar bijzonder geschikt voor de snijbloementeelt. Daarna dringen we via stoffige zandwegen diep door in de macchia, die eind mei volop in bloei staat. “Op Sardinië wonen meer schapen dan mensen”, zegt Paolo. Op de eenzame herders met hun kuddes en honden na, is het landschap inderdaad indringend leeg.
In Calassetta nemen we de ferry naar het eiland San Pietro. Carloforte, het enige dorp op het eiland, heeft iets oosters, en daar is een goede reden voor. De bewoners zijn afstammelingen van Liguriërs uit de buurt van Genova, van wie de voorouders in 1540 met geweld naar het Tunesische eiland Tabarka ontvoerd werden. Carlo Emanuele III schonk hen het onbewoonde eiland, op voorwaarde dat de nazaten van de ontvoerden, die nog steeds op Tabarka woonden, zich ook op San Pietro zouden komen vestigen. Zo had er na twee eeuwen een hereniging van Liguriërs plaats. Naar Paolo’s zeggen behielden de Tabarcini, zoals ze genoemd worden, hun eigen dialect en eigen gewoonten. Lang leefde het eiland van de zoutwinning, nu vooral van het (voorlopig beperkte) toerisme en van de visvangst.
Paolo wil me per se de camera de la morte laten zien. Het klinkt als de titel van een Italiaanse horrorprent en ik zit er niet ver naast. Deze tijd van het jaar migreren immers hele scholen tonijn langs het eiland, recht in gigantische netten, die op gezette tijden dichtgeklapt worden. Als we op de bewuste plek aankomen, blijken de vissers duidelijk niet op pottenkijkers gesteld te zijn. Ik kan niet zeggen dat ik teleurgesteld ben: de doodsstrijd van een paar ton tonijn, daar wordt een mens niet vrolijker van. Een aflijvige tonijn, als steak vermomd en met een lekker sausje overgoten, is dan weer helemaal iets anders. Trattoria Da Vittorio is een heldere, hoge ruimte met veel vissersparafernalia aan de muren en een foto van een jonge, slanke Vittorio die netten staat te boeten. Vandaag is diezelfde Vittorio dik, kaal en in een bijzonder slecht humeur. Want bij een vorig bezoek aan het eiland is Paolo met een gezelschap toeristen bij de concurrentie gaan eten, wat Vittorio, de beste kok van het Middellandse-Zeegebied en omstreken, als een kaakslag beschouwt. Er wordt driftig heen en weer getierd, maar dan verschijnt er een fles lichtjes sprankelende Vermentino di Gallura op tafel en meppen de twee mannen elkaar vrolijk op de schouder.
Een paar uur later hang ik in een helikopter boven de kust van Teulada. Een helikopter kan je het eigenlijk niet noemen, eerder een scooter waarop de lokale Panamarenko een paar schroeven gemonteerd heeft. Maar ik geef geen krimp, ook niet als de piloot zo laag over het strand scheert dat het zand opstuift en ik de verontwaardiging van het gezicht van twee eenzame joggers kan aflezen. En dan is er alleen wit strand en rotsen in ongerepte baaien en een lage oranje zon weerspiegeld in het azuurblauw. Iets verder een kluitje bleekroze flamingo’s in een zoutmoeras.
Cagliari is geen stad die haar charmes meteen prijsgeeft. De eerste keer loop ik er rond met Annie Clark, een charmante Engelse die al dertig jaar met een Sard getrouwd is. De stad heeft de klassieke structuur van een mediterrane haven: in de bovenstad de overblijfselen van een versterkte burcht, pal daaronder het oude kwartier waar eens de welgestelden woonden, en dichter bij de haven de meer volkse buurten. De stad werd zwaar beschadigd tijdens de Tweede Wereldoorlog en nooit helemaal opgeknapt. Onder een laag grijs wolkendek en bij een snerpende wind heeft ze iets triest en verwaarloosd. Op een plein waar Mussolini zijn leger liet oefenen, zijn de halfverbleekte slogans nog min of meer leesbaar: er is sprake van popolo en lavoro en superbia. Er is een Romeins amfitheater, een levendige overdekte markt en een afbladderende kathedraal.
Bij mijn tweede bezoek baadt Cagliari in de zon. Het ruikt er naar de zee, en rond de ferryboten en onder de arcaden van de Via Roma gonst een prettige drukte. Ik slenter langs verleidelijke etalages en inviterende trattoria’s en klim tot op het Terrazza Umberto I, dat een schitterend panorama biedt over de Golf en de flamingo’s in de zoutwinningsplassen van Santa Gilla. In het Museo Nazionale Archeologico bewonder ik de bronzetti uit de vroegste geschiedenis van dit oudste deel van Italië: aardmoeders, krijgers en fabelwezens. Op de Piazza Yenne maken ze de beste cappucino ter wereld. Ik zit er in de schaduw van een gigantische Ficus benjamini, aan mijn voeten koeren duiven, hoog boven mijn hoofd krijsen zeemeeuwen. Een bronzen Romein in toga wijst gebiedend de binnenstad in, waar ijzeren balkonnetjes met karmijnrode geraniums zich aan verweerde gevels vastklampen. En achter de Romein een feeërieke blauwe wolk: de jacarandabomen op de Largo Carlo Felice staan in bloei.
“Meer nog dan vissers zijn de Sarden een volk van herders”, had Annie gezegd. “Wie het echte Sardegna wil ontdekken, moet het binnenland in.” En dus rijd ik door vlakten met kromgetrokken olijfbomen en dorpen met muurschilderingen waarin heroïsche boeren met vierkante koppen de hoofdrol spelen: de communisten hebben hier nog een stevige vinger in de pap. In de buurt van het dorpje Barumini is er de Nuraghe su Nuraxi, een megalitische versterking waarvan de oorsprong ergens tussen de 15de en de 11de eeuw voor Christus zou liggen. De hoofdtoren heeft twee verdiepingen en bestaat uit gigantische basaltblokken die zonder mortel op elkaar gestapeld zijn. Nuraghi zijn mysterieuze bouwwerken: je vindt ze alleen op Sardinië, waar er zo’n zevenhonderd van die reusachtige vingerhoeden in het landschap verspreid staan.
Achter Barumini rijzen steile rotswanden op die de Giara die Gesturi ondersteunen, een hoogvlakte met twee uitgedoofde vulkaankegels en moerasmeren die zelfs bij hoogzomer nooit helemaal droogstaan. Het natuurreservaat is alleen met een terreinwagen bereikbaar; vandaar gaat het te voet verder. Hier fladdert een roofvogel op, wat verder woelen een paar wilde varkens de grond om. Maar de hoofdattractie van dit natuurpark zijn de zeshonderd wilde paarden. De kuddes aan de rand van het gebied laten zich redelijk dicht benaderen, maar hoe dieper je het reservaat intrekt, hoe schuwer ze worden. Met de verrekijker volg ik een schitterende zwarte hengst die rond een paar merries en veulens draaft. Misschien is het nog altijd waar wat D.H. Lawrence zeventig jaar geleden over Sardinië schreef: “Het zit gevangen in het net van de Europese beschaving, maar het net werd nooit helemaal dichtgehaald.”
Linda Asselbergs / Foto’s Dirk Kastner, Travel Pictures, Popperfoto en Senepart
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier