Reacties : jp.mulders@skynet.be

In het midden van de asfaltweg ligt iets wat een eekhoorntje zou kunnen geweest zijn. Het platgereden lijfje strekt zich uit in twee dimensies, maar de staart staat nog loodrecht en wappert vrolijk in de wind, als een vlag die vanuit het eekhoornhiernamaals een beetje obsceen wordt gehesen. Ik verdring het akelige beeld en spring over de gracht. Trek mij niets aan van de vers geplante gewassen en de zompigheid van de grond, maar wandel verder op mijn onvolprezen laarzen van groen rubber, een materie waar ik van hou. Dwars door de velden. Hoe lang zou het geleden zijn dat ik dat zo nog eens gedaan heb ? Van toen ik nog een kind was, wellicht, of een opgeschoten puber die met zijn liefje ging vrijen in de maïs. Twee meter diep moest je daarin waden, niet verder, voor de dichte bladeren je aan het oog van de buitenwereld onttrokken en je ongestoord je gang kon gaan. Veel te lang heb ik dat niet meer gedaan maar de platgetreden paden gevolgd. Gekozen voor voorspelbaarheid en warmte.

Met een hoofd vol onzin loop ik door ondiepe plassen, observeer overvliegende vogels waarvan ik de namen niet ken, maar die mij stuk voor stuk verrukken. Het kan aan de overdosis zuurstof liggen, maar de eenvoud van de velden heeft op mij de uitwerking van een extatische drug. Aan het einde van een kronkelig pad vind ik onverwacht een verweerde kapel. Volgens een inscriptie dateert ze van 1603, een jaartal dat mij wel sympathiek lijkt. De geur van oude kelders slaat in mijn neus. Hoewel dit kleine heiligdom afgelegen staat, branden binnenin kaarsen. Dwalende, zoekende, wanhopige mensen moeten zich eerder op de dag tot hier gewaagd hebben. Mensen op zoek naar wat zegen en troost. Achter in het ‘heiligdompje’ draagt duister glas decennia vol stof. Daarachter troept een handvol Maria-beeldjes samen, bij daglicht ongetwijfeld kitscherig, maar door het beroete glas toch vooral mysterieus. Onze-Lieve-Vrouw van Koorts, ik betrouw op u, staat er onwerelds boven geschilderd, in letters van bloed en goud. In het traliewerk voor het glas zijn lapjes textiel geknoopt waarin ik tot mijn verbazing sokjes herken. Kinderkousjes. Hierheen gebracht om de hulp van Maria af te dwingen, in het jaar Onzes Heren 2004. Het doet mij even duizelen.

Van nature ben ik een fan van gotiek en oude kapelletjes. Van wijwater en mummelende stemmen. Van tijden waarin de wereld zo doorzichtig niet was. In verdronken ogenblikken kun je mij horen zeggen dat wat ik nodig heb een goede sekte is, hoewel ik de eerste zou zijn om mij tegen haar dogmatiek te verzetten. Ik bedoel maar : ik beschik over het gen dat volgens de krant tot religieuze gevoelens kan leiden. Ik schrik er dan ook niet voor terug om in deze stille kapel aan mijn doden te denken, die mij vergezellen als vergeten kruimels in de zakken van mijn jas, en enkele gebeden te prevelen. Meer voor de sfeer dan omdat ik, heiden die ik geworden ben, denk dat het echt zou kunnen helpen.

Verrast stel ik vast dat noch het Weesgegroet noch het Onze Vader nog stevig in mijn geest verlijmd zitten. De grote lijnen ken ik nog wel, maar hoe ik ook probeer, steeds weer heb ik de indruk dat er woorden en zinnen in mijn gewauwel ontbreken. Een gevoel van onmacht en hulpeloosheid bekruipt mij. Stel je voor dat de ruiters van de Apocalyps al boven je hoofd draven, terwijl je niets hebt om die te bezweren dan wat rafels songtekst van Nick Cave. Ik neem mij voor om bij mijn thuiskomst mijn kennis van gebeden op te frissen en uit te breiden met een paar Arabische en Hebreeuwse exemplaren. Men weet maar nooit waarvoor die nog van pas kunnen komen.

De duisternis sluit ons nu langzaam in, het oeroude kapelletje en mij. Van in het deurgat kijk ik uit over de glooiende velden. Nevel vermengt zich met de rook van houtvuren. Het wordt stilaan tijd om weg te gaan want ik krijg zin om een boom te omarmen.

Als ik terug op de asfaltweg kom, zie ik de resten van de eekhoorn liggen, dunner dan de dunste zakrekenmachine kan zijn. In het onverbiddelijke licht van de straatlantaarns zie ik dat zijn vlag nu finaal is gestreken. Ik huiver maar verman mij, denk aan alle dieren die ik in dit leven heb gegeten zonder ze zelf te moeten vermoorden. Ik haal de schouders op en zet door benevelde velden koers naar het cafeetje in het oeroude dorp, waar de haard brandt. In een hoekje van de gelagzaal nip ik van een porto. Zoals gewoonlijk vertellen aan de tapkast mannen met veel te rode koppen verhalen die geruststellend zijn, maar verder nergens op slaan. De wereld buiten lijkt van porselein. Hij ruikt naar oud hartzeer en marsepein.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content