Hij behoort tot de grootste reisschrijvers van deze eeuw en denkt zelfs op zijn 91ste niet aan stoppen. Een gesprek met Norman Lewis over zijn voorkeur voor primitieve samenlevingen, de hel van de verveling en escapisme.

Finchinfgield is een idyllisch dorpje in Essex. Met een pond, wilde eendjes die door het dorpscentrum kuieren, een brugje met een hoge rug. In de schaduw van de kerk ligt een 13de-eeuws huis met achterin de tuin het vroegere brouwershuis. Ervoor, grotendeels verscholen achter een hoge haag, bevindt zich een gazon dat tot tegen de cream-kleurige gevel loopt van het huis waar Norman Lewis sinds meer dan veertig jaar woont en werkt. Het rustpunt van een schrijvende reiziger.

Lewis is inmiddels 91 en schrijft nog elke dag, tenminste, als hij niet op reis is. “Schrijf maar dat ik een escapist ben”, zegt hij met zijn wat treurige gezicht en de minzame glimlach. “Een escapist uit noodzaak, ik moest zo snel mogelijk weg uit het milieu waarin ik mijn kinderjaren en mijn jeugd had doorgebracht. Eerst van bij mijn ouders, met hun spiritistische rommel en hun seances, en later van bij mijn drie gekke tantes in Wales. Toen ik naar Engeland terugkeerde, sprak ik keuriger Engels dan de Engelse jongetjes en dat maakte me een outsider. The children took a great dislike to me. Ik werd geregeld afgerost, was het meest gepeste kereltje van de school. Om die barbarij te overleven, bleek er maar één uitweg: dankzij een buitengewone inspanning slaagde ik erin de pijn te verduren. Of beter nog, van die te verdringen. Op een dag hadden de jongetjes beslist om me gewoon af te maken, maar omdat stokken of messen sporen zouden nalaten, liepen ze naar de vijver. Het vroor hard, maar ze slaagden erin het ijs in stukken los te breken en daarmee op me te slaan. Het bloed liep van me af, maar ik voelde geen pijn. Ze waren misschien negen of tien jaar, en daardoor niet krachtig genoeg om me te doden. Als ze een paar jaar ouder waren geweest, zat ik hier niet.”

Norman Lewis zit onderuitgezakt in de fauteuil, doet schijnbaar onbewogen zijn verhaal. Hij draagt een blauw hemd met daarover een witte trui, en daar bovenop een pied-de-poule jasje. Zijn bril lijkt maten te groot. De man sloft niet, hij stapt, is ons aan de deur komen verwelkomen.

“Dat verdringen van pijn kan ik nog. Ik laat een kies trekken of kan een kleine operatie ondergaan zonder verdoving. Maar natuurlijk heeft die helse jeugd me getekend. Ik ondervind nog altijd behoorlijk veel moeilijkheden om me comfortabel te gedragen in gezelschap. Ik ga bijna nooit naar party’s. Een tijdje geleden vond mijn vrouw dat ik toch maar eens mee moest naar een feestje van rijke boeren uit de streek. Ik deed het om haar te plezieren, maar onderging de samenkomst als een marteling. ‘Zou ik die mensen uitleggen dat ik me niet zo best voelde en gewoon in de auto ben gaan zitten tot de avond voorbij was?’ vroeg ik haar.

Het probleem is dat die lui tot een bepaalde klasse behoren, terwijl ik, voor zover ik dat kan beoordelen, nergens bijhoor. Ze hebben dezelfde mentaliteit, spreken over dezelfde onderwerpen op dezelfde manier, en dat ervaar ik als uitzonderlijk vervelend.”

Lewis vestigde zich aanvankelijk als huwelijksfotograaf, telde George Bernard Shaw onder zijn klanten (“Die begreep niets van fotograferen, ik kreeg nooit een filmpje waar iets herkenbaars opstond”). Tijdens de oorlog werd hij als lid van de inlichtingendienst met het Britse leger in Noord-Afrika gedropt, later in Zuid-Italië, maar pas veertig jaar later zou hij die ervaringen in boeken bundelen. Naples 1944 is tragikomisch, een regelrecht meesterwerk over de ontberingen in Zuid-Italië, over corruptie en over de vele manieren om in barre omstandigheden te overleven.

“Ik debuteerde als schrijver toen ene Ladislas Farago, een specialist in oosterse aangelegenheden, bij de Amerikaanse president een fotograaf zocht om naar Jemen te reizen. Er waren nog haast geen Europeanen geweest, de kandidaten stonden niet te drummen. Uiteindelijk wees iemand in mijn richting. Hij is een slechte fotograaf maar hij komt wel mee, en hij is goed gezelschap. En ik had inmiddels geleerd dat reizen een prima stimulans was. Als ik maar ergens heen kon, ver van huis, ergens waar geen geesten werden opgeroepen en waar niet mateloos werd gedronken. Dus gingen we en het bleek een wonderlijke ervaring. De Jemenieten waren uitzonderlijk gastvrij, ik ervoer die klassenloze maatschappij als een grote weldaad. Het was mijn eerste ontmoeting met een zogenaamde primitieve maatschappij en ik was er meteen voor gewonnen. In Jemen getroostten de gastheren zich de grootste moeite om het voedsel eerlijk in gelijke delen onder de aanwezigen te verdelen. Ik kon niet anders dan daarover schrijven, want die ervaring heeft een groot stuk van mijn verdere leven bepaald. Sindsdien ben ik steeds weer op zoek gegaan naar primitieve mensen. Ik heb de wonderlijkste gebeurtenissen met hen gedeeld.

Tijdens de oorlog werd ik in Zuid-Algerije uitgenodigd bij ene Caid Shalal, die een groot feest voor ons organiseerde, met de klassieke meshaoui, een folkloristische dansgroep, kortom, alles erop en eraan. Op een gegeven moment vertelde de gastheer me dat hij een erg mooie dochter had. Die werd dus gehaald, en toen ze zich van haar sluier ontdeed, vroeg Shalal: ‘En?’ ‘Ze is buitengewoon mooi’, zei ik. De gastheer vroeg of ik getrouwd was, en ik moest bevestigend antwoorden. ‘Geen nood, als u moslim wordt, kan u wel vier vrouwen hebben’, vervolgde Shalal onverstoord.”

U heeft geen hoge dunk van onze zogenaamde beschaafde wereld?

Hoe zou ik die kunnen hebben? Mensen moeten hun huizen steeds beter beveiligen, zijn ’s avonds bang voor overvallen, geven niets meer om elkaar. En het wordt alsmaar slechter. Kijk toch naar dit dorp. Toen we hier veertig jaar geleden arriveerden, liepen er nog vossen door de achtertuin, waren hier volop vogels en vlinders. En dan dat zogenaamde klassenverschil. Ik heb nooit kunnen begrijpen dat mensen zich uitsluitend binnen één enkele klasse bewegen, en zich kunnen vinden in een eng compartiment van de samenleving. Hier bestaan gelukkig nog wat tradities, iedereen kent iedereen, in het dorp worden geen familienamen gebruikt. Niemand weet dat ik Lewis heet, sinds veertig jaar ben ik voor iedereen Norman.

Soms denk ik met wat nostalgie aan de oorlog terug. Ik behoorde tot de zogenaamde intelligence service van het Britse leger. Die stelde natuurlijk niets voor, was nauwelijks meer dan een grapje, maar er was a lot of excitement. Ik probeerde te helpen waar ik kon. Eind oktober 1944 ging ik in Taranto aan boord van de Reina del Pacifico, kreeg er de hoede over drieduizend Kirgiezen die niemand wilde. Ze hadden eerst met de Duitsers gevochten, waren later opgetrokken met de Italiaanse partizanen, en moesten nu discreet naar de Sovjet-Unie worden teruggebracht. Ik leerde al snel dat ze de oorlog in erbarmelijke omstandigheden hadden doorgebracht en uit noodzaak mensenvlees hadden gegeten. Als één van hen stierf, vergrepen ze zich aan het lijk eer de Duitsers het konden evacueren. Ik had medelijden met hen, maar we moesten samen verder. Ik begreep dat ze een grote culturele background bezaten, er zaten veel dichters tussen en ze waren dol op muziek en op acteren. Dus peuterde ik vijftig uniformen los bij het leger die we samen tot een soort kostuums verfden. Hun minuscule muziekinstrumenten droegen ze uiteengehaald in kleine onderdelen in hun aars mee, omdat ze bang waren dat ze zouden afgepakt worden. En toen die instrumenten niet volstonden voor een heuse show, vroegen ze me om hout en om een paar stukken draad, zodat ze harpen konden maken. Samen beleefden we enkele onvergetelijke avonden.

U maakt er wel altijd het beste van.

Je hebt geen keuze. In Italië moest ik geregeld Duitsers arresteren, en die konden er niet overheen dat ik hen correct en met respect probeerde te behandelen. Ik heb nooit iemand op een inferieure manier aangepakt. Waarom zou ik ook?

Na de oorlog begon Norman Lewis pas goed te bewegen. Hij keerde terug naar Guatemala, waar zijn vrouw inmiddels een andere man had gevonden (” I received the news with philosophy“), en bereisde het Verre Oosten. Het resettlement bleek niet eenvoudig, Lewis ging gebukt onder oorlogsherinneringen en leed aan slapeloosheid. Een dokter raadde hem aan veel fysiek werk te doen. Daarop trok hij naar Spanje. Hij verbleef er bijna drie jaar in het vissersdorpje Farol aan de Costa Brava, waar hij langzamerhand in de gemeenschap werd opgenomen. Uit die ervaring ontstond wat voor velen zijn beste werk is: Old Voices from the Sea.

“Dat waren onvergetelijke jaren. Het dorp bestond helemaal op zichzelf, onderhield niet het minste contact met het boerendorp dat een paar kilometer verderop lag. Iedereen ging uit vissen, sommigen specialiseerden zich in bepaalde soorten. En allen volgden ze tradities en gewoontes die uit de voorchristelijke tijden dateerden. Ze brachten offers in een verlaten baai, haalden bij het begin van het seizoen een ziener naar het dorp die de visrijkste plaatsen kon lokaliseren, en het wonderlijkste van alles: ze spraken in verzen. ’s Avonds in de kroeg deden ze het relaas van hun vangsten in vrije verzen. Dat heb ik nooit meer waar dan ook meegemaakt. In het begin hield ik me wat op de achtergrond, mocht ik nooit in de schepen komen. Maar omdat ik de enige was die kon rekenen, kreeg ik toch toegang tot die gesloten wereld. Mocht ik mee op zee, kreeg ik het vissen onder de knie. Een wereld met zeer sterke tradities, zoals overal elders in vissersdorpen. In Sicilië wordt de liefde nagenoeg uitsluitend ’s middags bedreven, omdat de vissers elke nacht op zee zijn.”

Op het einde van de jaren zestig reisde Lewis in opdracht van The Sunday Times naar Zuid-Amerika. Hij kwam er oog in oog met het zendingswerk van een bepaald soort missionarissen. Zijn ervaringen werden gebundeld in The Missionaries, een vlijmscherpe aanklacht tegen het onderdrukken en doden van de indianenbevolking door de zogenaamde bekeerders.

“Ik geloof dat mijn geschrijf wat effect heeft gesorteerd. Het boek werd alvast in het Spaans vertaald en verkocht goed in Latijns-Amerika. Maar denk vooral niet dat het probleem daarmee van de baan is. Enkele dagen geleden nog kreeg ik nieuws van Survival International over de situatie in Venezuela. Reken maar dat er nauwelijks wat veranderd is. Het merendeel van die missionarissen zijn fanatici met een kinderlijke mentaliteit, het omgekeerde van wat een gesofisticeerde religie zou horen te zijn. Nauwelijks te geloven dat iemand met een beetje hersenen daarin zou trappen. En toch. Ik heb al geen hoge pet op van religies in het algemeen, maar het werk van die bekeerders tart alle verbeelding. In een dorp langs de zee maakte ik het mee dat zo’n Amerikaan – het zijn bijna altijd Amerikanen – de inlanders uit de doeken deed dat het nutteloos was om verder te werken, want dat het einde van de tijden op komst was. Ze konden maar beter hun fietsen en hun visgerei weggooien, en gewoon afwachten tot God hen in zijn armen zou sluiten.

(hoofdschuddend) Het probleem blijft dat er altijd wel lui van de regering handel drijven met dit soort zendelingen en hun de hand boven het hoofd houden.”

Intussen is Lewis weer op pad voor een nieuwe kruistocht. Dit jaar reisde hij twee keer naar Sicilië. Drie dagen voor onze komst legde hij de laatste hand aan zijn zoveelste boek over de maffia.

“Ik hou van Sicilië, ontvang nog altijd brieven van Sicilianen. En mijn nieuwsgierigheid heeft het altijd gewonnen van de vrees dat me wat zou overkomen. Ik ben zo gehecht aan deze mensen, en dan kan je niet zomaar laten begaan. Wist je dat het huidige hoofd van de maffia, Toto Rina, die zeventig moet zijn of ouder, luidens een artikel in de Giornale di Sicilia zo’n 1500 mensen heeft laten vermoorden? Hij is dertien keer tot levenslang veroordeeld maar heeft niet één dag vastgezeten. Er wordt tegenwoordig weleens beweerd dat het uit is met de maffia. Niets is minder waar, met de komst van een aantal Amerikaanse maffioso staat de maffia sterker dan ooit. Ik beschouw het als mijn plicht om in te grijpen.

Het huis hangt vol met kunstwerken, van kleine schilderijtjes tot stukken geweven stof. Een met houtskool getekende jaguar op stof uit Brazilië, een naïef schilderij uit Haïti. Moeiteloos beklimt Lewis de trappen die naar zijn schrijfkamer op de eerste verdieping leiden. Daarna nemen we zijn militaire notitieboekjes door waarin hele stukken verhaal werden neergeschreven, lijstjes met de vertaling van Italiaanse woorden, een paar bladzijden zijn met gedrukte verzen overplakt (“het lijkt Shakespeare wel”).

“Het was illegaal ze te houden. Wonderlijk toch dat ze al die jaren hebben overleefd. (grinnikend) En dan te bedenken dat ze bedoeld waren om militaire informatie te bevatten.”

Er blijven nauwelijks nog plaatsen op de wereld waar hij niet is geweest. Hij ontkent het een beetje maar spreekt redelijk Arabisch, goed Spaans en Italiaans, een beetje Tsjechisch, Grieks en Russisch. Ooit publiceerden de Russen zes miljoen stuks van een van zijn avonturenromans, en Graham Greene noemde hem de grootste reisschrijver van deze eeuw. Lewis moet glimlachen.

That’s nice. Zeker als een collega-schrijver het zegt. We hebben elkaar een paar keer geschreven maar nooit echt ontmoet. Tenminste: ooit zat ik op een Londense trein tegenover hem, maar ik was te zenuwachtig en te bedeesd om hem te durven aanspreken. Ik ben minder verlegen vandaag, maar bij gelijkaardige sociale contacten komt weer naar boven wat er nog van rest.

En wat de Russen betreft, ik heb die gigantische oplage nooit goed begrepen. Veertig jaar geleden zette ik in The Volcanoes above Us een breeddenkende avonturenroman neer over de revolutie die zich in een Midden-Amerikaans land afspeelde. Ik neem aan dat het feit dat ik een paar lelijke dingen over de Amerikanen heb gezegd die oplage verklaart. Overigens heb ik daar nooit royalties voor gevangen, maar in een kunstgalerie mocht ik wel een schilderij uitkiezen. (wijst naar de muur) Dat doek daar, een tafereel dat zich bij de ingang van een grot afspeelt, op een paar kilometer van Napels, en nauwelijks een paar honderd meter verwijderd van het Britse hoofdkwartier waar ik tijdens de oorlog werkte. Het moet op het einde van de achttiende eeuw geschilderd zijn, en ik kon er niet aan weerstaan.”

Lewis kijkt geen televisie en leest geen moderne boeken. Wel Latijnse auteurs in vertaling.

“Geef mij maar Suetonius. Die manier waarop de Romeinen schreven, die stijl ook. Ik ben niet dol op de hedendaagse literatuur, voel niet de minste affiniteit met de onderwerpen die daarin worden behandeld. Mijn vrouw kocht De God van de Kleine Dingen, was er enthousiast over. Ik las er twee bladzijden in en legde het terzijde.”

We lopen door de tuin, de oude man poseert gewillig voor de foto’s. Onder de bomen beweegt een koppel eendjes zich voort. ” These are friends“, zegt Lewis tegen de dieren, waarna ze blijven staan. Het wijfje schudt met haar kontje. “Ze maakt zich voor je op”, grapt hij, en hij vertelt hoe er onlangs nog een ree tot in de tuin is gestapt. “Het achterste deel hebben we bewust laten verwilderen. Vandaar.” Lewis is ondanks zijn indrukwekkend oeuvre een bescheiden, minzame man gebleven. Roem heeft hem nooit wat gezegd, geld al evenmin.

“Ik had voor de oorlog al een mooi lesje gekregen toen ik Hemingway mocht ontmoeten. De man bezat alles, werd geadoreerd, kon alle vrouwen krijgen waar hij zin in had, verkeerde voortdurend in charmant gezelschap. De mensen kwamen hem de hand schudden en vertellen wat een wonderlijke kerel hij toch was. En toch schoot hij zich drie maanden later de hersenen uit de kop. I was more successful than he was: he killed himself and I stayed alive.

Misschien mag een mens niet te veel hebben.

Het staat al in de bijbel: “Het zal voor de rijke moeilijker zijn om in de hemel te komen dan om door het oog van de naald te kruipen.” Niet dat ik religieus ben. Sommige religies zijn misschien nog wel charmant, maar alle zijn op zijn zachtst gezegd absurd. Mensen willen nu eenmaal misleid worden, gaan zelf op zoek naar valse hoop. Ik vind het behoorlijk merkwaardig dat een intelligente mens erop hoopt dat hij later in de hemel of zo zou komen.

Maar u leest wel de bijbel?

Uiteraard. Het is duidelijk dat het om de neerslag van kiene observaties van intelligente mensen gaat, en daarom steekt er veel leerzaams in. Het is niet omdat ik niet gelovig ben dat ik geen voordeel zou doen met een paar wijze woorden.

En intussen blijft u maar aan de slag.

Ik kan niet anders. It’s restful not to rest. Ik wil nog naar Brazilië dit jaar – als mijn vrouw me tenminste laat gaan -, en terug naar India om een paar plaatsen te bezoeken die beroemd zijn om hun lokale kunstwerken. Ik ben nu 91 en ik fiets nog. Ik denk dat ik moeiteloos de honderd haal, misschien word ik wel 105. Ik vermijd het om aan verveling gehecht te raken. Heb thuis duidelijk gezien wat er met je gebeurt als je niet meer bezig blijft. Ik heb mijn vader jarenlang ten onder zien gaan aan een extreem soort verveling. Hij was zestig toen hij aan kanker stierf, maar als u het mij vraagt is het niet de kanker die hem heeft geveld. He was attacked by boredom, werd erdoor opgevreten, en als je aan zoveel verveling ten prooi valt, ga je er uiteindelijk aan ten onder.

Een aantal van Lewis’ werken werden in het Nederlands vertaald, waaronder ‘Stemmen van de oude zee’, ‘Zendelingen'(uitgeverij Atlas) en ‘Napels 1944’ (uitgeverij Arbeiderspers).

Pierre Darge / Foto’s Patrick De Spiegelaere

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content